dinsdag 19 november 2019

Het RSV, de SDP en Zimmerwald (aflevering 4)


Weblog Tijdelijk Anders Nummer 7

Deze blog is het vervolg over de Zimmerwalder beweging en de invloed daarvan op de Nederlandse en internationale politiek, met name op de revolutionair-socialistische politieke en vredesbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Het is de laatste van de vier afleveringen van dit artikel, dat oorspronkelijk geschreven, althans gedateerd is op 27 mei 1980.
Voor toelichting over deze opzet, zie de blog van 26 oktober 2019.


De demobilisatie-eis

Groot was onder de revolutionair-socialisten de verontwaardiging toen praktisch alle sociaaldemokratische parlementariërs in de meeste landen van Europa voor de mobilisatie en de oorlogskredieten stemden. Die verontwaardiging leidde tot nieuwe eenheid onder de, vaak kleine, linkse groepen. Zo werkte  de SDP samen met de anarchisten, waaronder Domela Nieuwenhuis, de syndicalisten en de anti-militaristen in de SAV, de Samenwerkende Arbeidersverenigingen, waarbij na Zimmerwald de RSV kwam.
    Elke organisatie die optreden wilde tegen de godsvrede en de oorlogskredieten moest wel een standpunt innemen ten aanzien van bewapening en de landsverdediging. In Herman Gorters in de SDP invloedrijke brochure Het imperialisme, de wereldoorlog en de Sociaal-Demokratie konkludeert hij dat het proletariaat ‘alle credieten voor Militarisme en Imperialisme (moest) weigeren, ook in het geval van oorlog.’ (Noot 49. Gorter, brochure, p. 116.) Voor de SDP werd de krachtig wervende demobilisatie-leus één van de belangrijkste die ze in de oorlog voerde. (Noot 50. Zie De Liagre Böhl, pp. 140 e.v.)

Dat wil niet zeggen dat de SDP op een burgerlijk pacifistisch standpunt stond. De SDP streed tegen militarisme en imperialisme en was tegelijkertijd voor ‘volkswapening’, voor een volksleger dat de arbeidersklasse mee moest helpen de macht te veroveren en te behouden. (Noot 51, Zie De Liagre Böhl, p. 141.) Op het 6e kongres van de SDP in 1915 verwierp de SDP ook het volksleger ter verdediging van de onafhankelijkheid of van de neutraliteit.
    Dit besluit was gebaseerd op Gorters analyse van het imperialisme. Nederland was een koloniale mogendheid en daarom had het Nederlandse leger een imperialistisch karakter. Van afweeroorlogen was volgens Gorter bij de grote mogendheden geen sprake en zo moest ook Nederland afzien van de landsverdediging.
    Afzien van landsverdediging betekende volgens Gorter niet een afzien van ‘volkswapening’ ter verdediging van de revolutie. De SDP was dus niet principieel voor elke ontwapening, hoewel ze dat naar buiten toe, bijvoorbeeld door de samenwerking met de anti-militaristen die feitelijk pacifistisch waren, soms wel suggereerde.

Ook Roland Holst hield zich nadrukkelijk met het demobilisatie-probleem bezig. Haar standpunt komt in deze periode in grote mate overeen met dat van de leiders van de SDP, ook al vertrouwde Wijnkoop haar marxistische argumentatie ten aanzien van haar ondersteuning van de dienstweigeringsaktie niet. (Noot 52. Zie Lademacher, deel 2, p. 331.)
    Roland Holst waarschuwt tegen de volksleger-eis als deze neer komt op de bestendiging van het nationalisme en als zo’n volksleger gebruikt zou kunnen worden voor de landsverdediging. (Noot 53. Zie De Nieuwe Tijd, jaargang 1915, p. 160.) Tegelijk sluit ze niet het optreden van een ‘werkelijk volksleger’ uit in de proletarische revolutie. Zij wijst in dit verband op de revolutionaire rol van sommige onderdelen van het Russische leger tijdens de revolutie van 1905.

In het eerste nummer van De Internationale licht Roland Holst toe waarom het revolutionaire socialisme in die situatie, van de wereldoorlog, voor demobilisatie moet zijn. Ze ziet de nationale verdediging als niets dan het mom van de van de imperialistische wil tot heersen en uitbuiten.
    Wolda gaat in het zelfde nummer op het Nederlandse imperialisme in, en beoordeelt in dat licht de mobilisatie-lobby die door koloniale militairen, oud generaal-gouverneurs, oud-ministers en uiteraard industriëlen wordt gevoerd. (Noot 54. Zie De Internationale, pp. 23 e.v..)
    Als Roland Holst het Manifest van Sympathie met eventuele dienstweigeraars ondertekent heeft zij als marxiste deze daad te verdedigen. Zij wijst er op dat individuele dienstweigering kan omslaan in massale dienstweigering en ziet dienstweigering als uiting van verzet van een deel van de revolutionaire arbeiders tegen het militarisme. In die situatie ziet zij de veroordeling van individuele dienstweigering door marxisten als dogmatische verblinding. (Noot 55. Zie De Internationale, oktober 1915, p. 102.)
    Doordat de RSV en SDP uiteindelijk zowel praktisch als theoretisch op het standpunt staan dat men in het imperialistische tijdperk de landsverdediging moet verwerpen en alle uitgaven voor het militarisme – zo ook het volksleger in nationalistische zin – moet afwijzen, wordt deze kwestie één van de belangrijkste bindende elementen die de fusie tussen beide organisaties helpt bewerkstelligen.

Het zelfbeschikkingsrecht van de naties

Een samenhangend centraal diskussiepunt in de internationale arbeidersbeweging was dat van het zogeheten zelfbeschikkingsrecht van de naties. Wijzend op het karakter van het imperialisme wijst men landsverdediging af. Als dan het manifest van Zimmerwald wel het zelfbeschikkingsrecht erkent wordt deze eis binnen RSV en SDP als imperialistisch opgevat, omdat de oorlogvoerende landen onder het motto van hun recht en de vaderlandsverdediging de oorlog voeren. De meerderheid van de leden van de RSV, de niet-SDPers die overblijven, worden via Roland Holst door Grimm ervan overtuigd dat de eis van het zelfbeschikkingsrecht niet burgerlijk-nationalistisch is bedoeld, maar dat dit recht slechts door de strijd van de arbeidersklasse afgedwongen kan worden. (Noot 56. Zie Lademacher, deel 2, p. 127.)

De SDP laat zich minder makkelijk overtuigen. In zijn artikel in De Nieuwe Tijd schrijft Wijnkoop dat de ‘proletarische klassenstrijd in werkelijkheid onverenigbaar is met het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren als strijdleus.’ (Noot 57. De Nieuwe Tijd, jaargang 1916, p. 54.) Lenin dacht hier heel anders over. Hij wijst op Gorters inkonsekwentie als deze het zelfbeschikkingsrecht van Nederland feitelijk ontkent, terwijl hij die van het toenmalig Nederlands Indië wel erkent. (Noot 58. Zie Lenin, Werke, bijvoorbeeld deel 23, p. 10, en zie vooral ook A.S. De Leeuw, Het socialisme en de natie, Amsterdam 1939, pp. 200 e.v.)
    Voor Lenin was dit recht juist een hoofdzaak en hij probeert deze kwestie op de agenda te krijgen van de bijeenkomsten van de Zimmerwalder instanties. Reeds in 1914 had hij er een uitgebreide verhandeling over geschreven, waarbij hij onder meer het recht op afscheiding van naties uit een bestaand staatkundig verband erkende.
    Elke natie heeft volgens Lenin de zelfde rechten en alleen echt zelfstandige volkeren kunnen werkelijk internationaal samengaan.

Uiteindelijk is ook dit meningsverschil geen belemmering geweest voor samengaan van RSV en SDP, want, zoals Roland Holst dat voor de fusie formuleerde, zagen beide het vraagstuk van de vrijheid van de volkeren in het licht van de strijd tegen imperialisme en ‘sociaal-patriottisme’.
    De beweging van Zimmerwald is van grote betekenis geweest, die er in bestaat dat de revolutionaire socialisten internationaal opnieuw de handen ineensloegen om strijd te leveren tegen imperialisme en voor vrede en socialisme.
    Mede door Zimmerwald kon deze strijd ook in ons land aanzienlijk versterkt worden. Hierin ligt tevens het belang van het RSV. Deze organisatie wist aan het begin van de wereldoorlog een voor Nederlandse verhoudingen aanzienlijk aantal socialisten te mobiliseren in de strijd tegen de oorlog. Daarvan uitgaande kreeg de Zimmerwalder beweging vaste voet op Nederlandse grond. Bovendien kon door de fusie tussen RSV en SDP de enige overgebleven marxistische partij van betekenis haar eerste grote ledenuitbreiding krijgen.







Karl Liebknecht
 
'Burgkrieg, nicht Burgfriede'










maandag 18 november 2019

Het RSV, de SDP en Zimmerwald (aflevering 3)


Weblog Tijdelijk Anders Nummer 6

Dit is het vervolg van het artikel over de revolutionair-socialistische politieke en vredesbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, de derde van vier afleveringen.


De RSV en Zimmerwald

In haar herinneringen schrijft Roland Holst dat zij binnen het RSV er met grote moeite in slaagde de oppositie te overtuigen haar een mandaat te geven voor de konferentie van Zimmerwald. Na de konferentie verdwijnt in de gereorganiseerde RSV de laatste schroom.
    Zoals Wolda het formuleert is het alsof ‘de Zimmerwalder oproep, deze opeising van het proletariaat voor de onverzoenlijke nationale en internationale strijd tegen het imperialisme, ineens de praktische, zowel als de theoretisch-taktische spinnewebben uit de hoofden heeft weggevaagd.’ (Noot 32. De Internationale, p. 111.)

In De Internationale wordt veel aandacht besteed aan de praktische strijd tegen oorlog en imperialisme, vóór het manifest van Zimmerwald. Zo wordt uitvoerig verslag gedaan van de eerste massale stakingen die onder leiding van de bolsjewiki in Rusland ontstaan, en van het besluit van de Russische arbeiders om niet deel te nemen aan de oorlogs-komitees.
    Om in eigen land de beweging los te maken worden openbare vergaderingen belegd waar steeds een resolutie wordt besproken die Zimmerwald ondersteunt. Sprekers zijn vooral Roland Holst en de Barchemse dominee Van Wijhe.
    Voor de Amsterdamse meeting probeert Roland Holst Grimm naar Nederland te krijgen en als die niet kan komen komt Käte Duncker als derde spreker. Zij was naast Luxemburg en Mehring lid van de Duitse linkse groep de Internationale, die opereerde binnen de Duitse sociaaldemokratie. Op deze vergadering die op 31 oktober gehouden wordt is ook Wijnkoop aanwezig, die daarna aan Van Ravesteyn schrijft  dat hij met ‘de edele dame’ over Zimmerwald gediskussieerd heeft.

Het januari-nummer van De Internationale geeft in extenso de opvattingen van de Zimmerwalder Linke weer. (Noot 33. Zie De Internationale, pp. 168-177.) Roland Holst verklaart daarbij nog eens waarom ze niet met hen meestemde en zegt tegelijk het wel met de gedachtegang eens te zijn en zich te rekenen tot de linkerzijde. Ook de RSV als geheel gaat deze koers steeds meer volgen.
    Op de algemene vergadering van de RSV die op 2 januari te Amsterdam wordt gehouden besluit de vereniging zich officieel bij de ISK aan te sluiten. In de daartoe aangenomen resolutie verklaart de vereniging zich theoretisch en praktisch tegen het ‘sociaal-patriottisme’ en tegen de overgebleven halfslachtigheid van Zimmerwald. Daardoor plaatst de RSV zich onmiddellijk bij de linkerzijde van Zimmerwald. (Noot 34. Zie De Internationale, p. 203.)
    Ter vergadering wordt er op gewezen dat de RSV het manifest zowel moest verdedigen tegenover Het Weekblad van de SDAP, als tegenover De Tribune. Dat laatste neemt niet weg dat de vereniging door zich letterlijk tegenover het centrum-marxisme van Kautsky c.s. te plaatsen toch weer een schrede naar de SDP doet.

In februari 1916 treden RSV en SDP voor het eerst gezamenlijk op, en wel op internationaal niveau. Zij bieden bij de ISK, die op 5 februari bijeenkomt, een gezamenlijke verklaring aan, die de ISK zou moeten publiceren. Opvallend hierbij is dat een niet aangesloten organisatie, de SDP, deze verklaring mede-indient.
    Deze konsept-verklaring somt een waslijst van maatregelen op die onmiddellijk na de oorlog genomen zouden moeten worden. (Noot 35. Zie De Internationale, pp. 245-246.) Lenin ziet dit program als een bont samenraapsel van punten, waaraan de ISK zijns inziens terecht bijna geen aandacht schenkt. (Noot 36. Lenin, Zie Werke, deel 23, p. 3.)

Na dit gezamenlijk optreden blijken de laatste barrières voor de fusie binnen de RSV gemakkelijk genomen te kunnen worden. Voornamelijk een meningsverschil ten aanzien van ‘het militarisme’ scheidt beide organisaties nog. Nadat Roland Holst aan de leden van de RSV verklaard heeft dat het meningsverschil op een misverstand berust, omdat ook de SDP op een konsekwent anti-militaristisch standpunt staat en dat de resterende verschillende opvattingen bijzaken betreffen, kan de fusie plaatsvinden. (Noot 37. Zie De Internationale, pp. 263-264.)
    Op 26 maart besluit de RSV met 7 tegen 3 stemmen (van de 10 aanwezige afdelingen) voor de fusie. Tijdelijk wordt dan De Tribune door beide organisaties uitgegeven en op het mei-kongres van de SDP te Amsterdam wordt de fusie voltrokken. (Noot 38. Het is opvallend hoe snel de fusie voltrokken wordt terwijl kort daarvoor er nog geen sprake van is. Wellicht is een nader onderzoek naar de verschillende fusiebesprekingen interessant.)
    Voor de Nederlandse politiek heeft dit onder meer het belangrijke gevolg dat de SDP voor het eerst een groei van betekenis kent, namelijk van 500 naar zo’n 700 leden.

De SDP en Zimmerwald

Heel wat minder enthousiast, vergeleken met de RSV, reageert de SDP vooralsnog op Zimmerwald. Niet alleen weigert Wijnkoop op de konferentie aanwezig te zijn, maar tot vlak voor de fusie worden de resultaten van Zimmerwald openlijk aangevallen. Argumenten tegen Zimmerwald die genoemd worden door Wijnkoop zijn dat Zimmerwald niet duidelijk een konferentie van de uiterste linkerzijde is, dat er ook mensen aan deelnemen die voor de oorlogskredieten hebben gestemd als Ledebour en Grimm. Verder worden de zinsneden die gaan over het zelfbeschikkingsrecht der volkeren opgevat als zelfbedrog, als middel om de volkeren ter beschikking te stellen van de nationale bourgeoisieën. (Noot 39. Zie De Tribune, 2 oktober 1915.)
    Wijnkoop vindt het nationalistisch karakter te sterk en wil meer nadruk leggen op de internationale eenheid van het proletariaat. In De Tribune haalt Wijnkoop de drie eisen aan die Lenin stelde, voorafgaande aan de konferentie van Zimmerwald: uitgesproken strijd tegen het toestaan van oorlogskredieten, strijd tegen sociaal-chauvinisme en voor revolutionaire massa-aktie. (Noot 40. Zie De Tribune, 25 september 1915.)
      Het niet bij voorbaat gegarandeerd zijn van de inwilliging van deze eisen vond Wijnkoop voldoende om zich tegen Zimmerwald uit te spreken. Bovendien stelt hij de eis ‘ogenblikkelijke ontwapening’ als voorwaarde.

Als Zimmerwald en de strijd van de Zimmerwalder Linke invloed beginnen te krijgen wijt Wijnkoop het resultaat van deze strijd aan andere oorzaken: ‘… Als op één punt Zimmerwald gefaald heeft, dan zeker hierin (de weigering van de oorlogskredieten), ondanks het feit dat op 21 december een twintigtal leden van de Duitse Sociaaldemokratische Rijksdagfraktie, waaronder Ledebour, tegen het nieuwe oorlogskrediet hebben gestemd. Een heugelijk feit zeker, maar meer getuigend voor de beginnende opstuwende kracht van onderop, waardoor de parlementariërs eindelijk aarzelend gaan handelen, dan voor de revolutionaire stuwkracht en het inzicht van Zimmerwald.’ (Noot 41. De Nieuwe Tijd, jaargang 1916, pp. 56-57.)
    Waarmee Wijnkoop wel heel erg makkelijk één en ander van elkaar scheidt. Het feit dat juist Liebknecht zich wel openlijk voor de konferentie uitsprak en dat de linkerzijde van Zimmerwald Ledebour c.s. feitelijk zover krijgt zich te Zimmerwald tegen de kredieten uit te spreken, laat hij niet zwaar wegen. Wijnkoop stelt ‘het principe’ absoluut voorop en beweert dat dit in overeenstemming is met de opvattingen van Lenin in de brochure Socialisme en oorlog. (Noot 42. Zie De Nieuwe Tijd, jaargang 1916, p. 60.) Het verschil blijft dat Lenin en Zinoviev wel aan Zimmerwald meedoen, het principe ook hoog houden, maar tegelijkertijd de strijd tegen opportunisme in de sociaaldemokratie in de praktijk voeren.

Naast openlijk uitgesproken politieke motieven spelen ook andere een rol. Wijnkoop is bang dat ook Troelstra aan de konferentie deel zal nemen en wellicht is hij er bang voor, net als Pannekoek die Wijnkoop over de konferentie schrijft, dat zij niet toegelaten zullen worden, hoewel ze uitgenodigd zijn. (Noot 43. Zie Lademacher, deel 2, p. 96) Tegenover Van Ravesteyn spreekt Wijnkoop  uit dat hij Lenin, die bij de Zimmerwalder Linke een grote rol speelt, niet geheel en al vertrouwt. (Noot 44. Zie Lademacher, deel 2, p. 114.) De SDP weigert om deze redenen ook het manifest van Zimmerwald te onderschrijven.

Binnen de SDP ontwikkelt zich echter een oppositie die niet buiten de Zimmerwalder beweging wil blijven. In een geruchtmakend artikel levert H.W.J. Sannes, op solidaire wijze, flinke kritiek op de houding van Wijnkoop. (Noot 45. Zie De Nieuwe Tijd, jaargang 1915, pp. 703 e.v.) Hij schrijft: Wij verwachten zulks (dat de SDP met Zimmerwald gaat meedoen), want ons vertrouwen in de partij, welke sedert 1909 in Holland de enige is geweest, die de revolutionaire sociaaldemokratie heeft gediend, is niet geschokt door de voorlopige afwijzende houding door hare bestuurderen aangenomen.’ (Noot 46. De Nieuwe Tijd, jaargang 1915, p. 718.) Sannes konkludeert na een uitvoerig betoog dat de SDP niet aan de kant kan blijven staan.

Tot die konklusie kwam Wijnkoop zelf ook al snel, zij het niet van harte, namelijk al in oktober 1915. (Noot 47. Zie Lademacher, deel 2, p. 181.) Terwijl hij naar buiten toe de ‘halfheden’ van Zimmerwald in felle bewoordingen aanvalt, niet het manifest wil ondertekenen en niet aan de instanties van Zimmerwald mee wil doen, bereidt Wijnkoop zich voor op de volgende konferentie.
    Daar zal hij echter nooit aanwezig zijn omdat aan de Nederlanders, dus ook aan Roland Holst, verdere visa voor de tocht naar Zwitserland worden geweigerd.
    Ook de SDP groeit, juist door Zimmerwald en met enige tegenzin, naar de RSV toe. Gezamenlijke voorbereiding door Wijnkoop, Gorter en Roland Holst van de ‘Erweiterte Kommission’ van het ISK leidt tot verdere toenadering. (Noot 48. Zie Lademacher, deel 2, pp. 432-433.)



Er volgt nog een laatste aflevering van dit artikel in de volgende blog, met meer over inhoudelijk eisen en strategieën die in het geding waren. Zie: ‘Weblog Tijdelijk Anders Nummer 7’.






Wladimir Iljitsch Lenin











zondag 17 november 2019

Het RSV, de SDP en Zimmerwald (aflevering 2)


Weblog Tijdelijk Anders Nummer 5

Dit is het vervolg van het in de vorige blog gestarte artikel over de revolutionair-socialistische politieke en vredesbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het artikel, geschreven in 1980, wordt hier in vier afleveringen gepresenteerd. Dit is de tweede.


De konferentie van Zimmerwald

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog valt de Tweede Internationale uiteen en funktioneert het bureau van de Internationale, dat officieel naar Nederland verhuist, feitelijk niet meer. De Italiaanse en Zwitserse sociaaldemokratische partijen, beide uit landen die toen nog buiten de oorlog stonden, begonnen op initiatief van de Italiaanse partij te overleggen om een poging te wagen de internationale kontakten te herstellen.
    Voordat de Zimmerwalder konferentie plaats kon vinden kwam een uitgebreide briefwisseling tot stand en vonden enkele voorbereidende bijeenkomsten plaats, namelijk de konferentie van Lugano in september 1914 en de voorbereidende bijeenkomst van juli 1915 te Bern.
    Van meet af aan tijdens de voorbereidingen dachten de revolutionair-socialisten na over hun houding binnen de internationale socialistische beweging. Op de bijeenkomst te Bern is onder meer de bolsjewiek Zinoviev aanwezig die in deze tijd nauw met Lenin en Radek samenwerkt. Voor de mensjewiki treedt met name Axelrod in de Zimmerwalder beweging op de voorgrond.

Lenin komt in deze periode tot een duidelijke positiebepaling in de belangrijkste vraagstukken van dat moment. In zijn Socialisme en oorlog ontwikkelt hij met name de grondtrekken voor de nieuwe Internationale. (Noot 19. W.I. Lenin, Werke, deel 21, Berlin 1977, pp. 295 e.v.) Verder schrijft Lenin over het bankroet van de Tweede Internationale, over het recht van de naties op zelfbeschikking en ontwerpt hij een resolutie – en later meerdere stukken – voor de konferentie van Zimmerwald. (Noot 20. Lenin, Werke, deel 21, pp. 348-351; zie ook Keuze uit zijn werken, Moskou 1973, deel 2, pp. 215-217.)
    De ook door Karl Liebknecht gebruikte eis van omvorming van de godsvrede in een burgeroorlog hanteert Lenin aan het eind van de ontwerpresolutie waar hij schrijft: ‘Het is de taak van socialisten, zonder ook maar een enkel legaal middel van de strijd op te geven, al deze middelen ondergeschikt te maken aan de voornaamste taak, het revolutionaire bewustzijn van de arbeiders te ontwikkelen, hen in de internationale revolutionaire strijd te mobiliseren, elk revolutionair optreden te stimuleren en te streven naar het omvormen van de imperialistische oorlog tussen de volkeren tot een burgeroorlog, tot de oorlog van de onderdrukte klassen tegen hun onderdrukkers, met het doel de kapitalistenklasse te onteigenen, de politieke macht door het proletariaat te veroveren en het socialisme de verwezenlijken.’ (Noot 21. Lenin, Keuze uit zijn werken, deel 2, p. 217.)

Tijdens de konferentie worden verschillende konsept-besluiten besproken. Lenins resolutie- en manifest-voorstel worden niet aangenomen. Ook Roland Holst, de enige Nederlandse aanwezige, steunt, hoewel zij zichzelf wel tot de linkerzijde rekent, niet het manifest van Lenin c.s. maar dient samen met Trotski een ander ontwerp-manifest in. (Noot 22. Zie Lademacher, deel 1, pp. 134 e.v.) Dit manifest is algemener gesteld, roept minder fel op tot omverwerping van de kapitalistische regeringen en eist in minder scherpe bewoordingen de afwijzing van de oorlogskredieten en het uittreden van de sociaaldemokraten uit de ministeries. In Lenins konsept-resolutie wordt letterlijk de eis ‘Burgkrieg, nicht Burgfriede’ overgenomen. (Noot 23. Zie Lademacher, deel 1, p. 123.

Trotski en Roland Holst verklaren wel in hoofdzaak achter de standpunten van de Zimmerwalder Linke te staan, maar willen minder ver op taktisch programmatische vragen ingaan, terwijl Lenin, Zinoviev, Radek en enkele anderen een precieze beantwoording van die vragen nastreven, waarbij ze vooral tegen het met radikale frasen bedekte opportunisme willen strijden. (Noot 24. Zie Lademacher, deel 1, p. 154.)
    In het algemeen kan men stellen dat Roland Holst van mening verschilde met Lenin ten aanzien van zijn opvatting van de bittere noodzaak van partijstrijd tegen elk opportunisme en centrisme, zijn nadruk op het recht van zelfbeschikking der naties, en zijn nadruk op de noodzaak van hechte partijorganisatie op massabasis.
    Terwijl Lenin  precies de strijdmiddelen wil aangeven verklaart Roland Holst zich daartegen. (Noot 25. Zie De Nieuwe Tijd, jrg. 1915, p. 592.) Zij vindt van het grootste belang de arbeiders op te roepen gemeenschappelijk te strijden voor de vrede en zich eerst daartoe te beperken omdat zo een brede beweging op gang kan komen. Lenin wil die beweging ook, maar ziet een grote belemmering voor het op gang komen van een werkelijk krachtige beweging in radikale frasen, die vaak gepaard gaan met opportunistisch handelen.

Roland Holst is zich van dat probleem wel bewust zoals blijkt uit haar artikel over de krisis van het RSV. (Noot 26. Zie De Internationale, p. 96.) Terwijl zij dáár kiest voor de ‘minderheid’, kiest ze echter in Zimmerwald voor de ‘meerderheid’, om de eenheid te bewaren.
    Dit streven naar eenheid dat als een rode draad door haar werk loopt bepaalt ook dit maal haar keuze.

Uiteindelijk wordt een Zimmerwalder manifest unaniem aangenomen. Met Lenins taktiek is dit niet in strijd. Hij strijdt enerzijds voor eenheid van strijdende organisaties, maar geeft anderzijds de eigen identiteit van zijn partij niet op en eist het recht op steeds weer het revolutionaire karakter van die eenheid te vernieuwen en te versterken.
    Het Zimmerwalder manifest geeft aan dat de punten van overeenstemming tussen de aanwezigen belangrijker waren dan de geschilpunten. Ook al wordt weinig aandacht besteed aan het imperialistische karakter van de oorlog, wel wordt het kapitalisme als schuldige aangewezen.
    De godsvrede wordt afgewezen en de Tweede Internationale, in vrij gematigde termen nog, feitelijk bankroet verklaard.

Klassenstrijd staat in het manifest boven nationale solidariteit, en van hieruit wordt tot vrede opgeroepen; vrede zonder annexaties of schadeloosstellingen. Verder zegt het manifest dat: ‘Het zelfbeschikkingsrecht der volkeren (…) de onwrikbare grondslag bij de regeling der nationale verhoudingen (moet) zijn.’ (Noot 27. Verklaring afgedrukt in Het vuur brandde voort, p. 251.)
    Behalve dit manifest dat in grote oplage in Europa verspreid gaat worden, wordt ook nog een verklaring van de Franse en Duitse afgevaardigden aangenomen, en wordt solidariteit uitgesproken met die revolutionaire socialisten die door hun strijd tegen de oorlog onderdrukt worden. De eerstgenoemde verklaring eindigt met: ‘Terwijl wij niets meer met de godsvrede te maken willen hebben, terwijl wij de klassenstrijd trouw blijven, die de grondslag tot vestiging van de Socialistische Internationale vormt, volharden wij, Duitse en Franse socialisten en leden van vakverenigingen, onder onze volksgenoten in de strijd tegen deze vreselijke ramp en voor het beëindigen van de volkerenmoord, die de mensheid onteert.’ (Noot 28. De Internationale, p. 107.)

Het sukses van Zimmerwald wordt des te duidelijker naarmate het aantal ondertekenaars van het manifest groeit. In De Internationale van december 1915 verweert het Dagelijks Bestuur van de RSV zich tegen het Partijbestuur van de SDAP dat in Het Volk van 30 november tegen de door de konferentie opgerichte Internationale Socialistische Kommissie ingaat, en beweert dat het Internationaal Socialistisch Bureau (van de Tweede Internationale) hét aangewezen lichaam is voor het voeren van een internationale vredesactie en doet alsof Zimmerwald niets voorstelt. De RSV wijst er dan op dat al 16 partijen achter het manifest staan. (Noot 29. Zie De Internationale, p. 147.)
    Op de ‘Sitzung der erweiterten Kommission’ van het ISK van 5 februari 1916 zijn dat er al 21 organisaties geworden. Belangrijker is nog het praktisch politieke effekt onder de massa van de bevolking en op parlementair niveau. Joh. Zanckel schrijft in zijn vaste rubriek over de beweging van Zimmerwald ‘Herrijzenis’ in het januarinummer van De Internationale dat in Duitsland ‘Negentien sociaaldemokraten (…) eindelijk de moed (hebben) gevonden, zich naast Liebknecht te scharen bij het stemmen tegen het toestaan van het nieuwe oorlogskrediet.’ (Noot 30. De Internationale, p.199.)

Dat Roland Holst, ondanks haar beperkte steun aan de Zimmerwalder Linke, zich wel tot deze groep rekent blijkt onder meer uit het feit dat zij zich laat overhalen mede-uitgeefster te worden van Der Vorbote, een internationaal tijdschrift van de linkerzijde van Zimmerwald. In dit blad, waarvan maar twee nummers verschenen zijn in januari en april 1916, schreef Lenin Het opportunisme en de ineenstorting van de Tweede Internationale en De socialistische revolutie en het recht der naties op zelfbeschikking.

Bij de oprichting van Der Vorbote probeert Anton Pannekoek, de andere uitgever, ook Willem van Ravesteyn te porren om mee te werken. In een ten opzichte van Roland Holst enigszins groffe brief zegt Pannekoek dan onder meer: ‘… en dat zou kunnen verwezenlijkt worden door Mevr. Roland Holst als mede-uitgeefster, die vooral het geld zal moeten aanbrengen. (…) Ik heb mij op aandringen van Radek en Lenin bereid verklaard met Mevr. Roland Holst als redakteur op te treden, als het ware als hun vertrouwensman. Ik weet heel goed, dat het bezwaren meebrengt; liever was het ons geweest, geheel onder ons te blijven met volkomen gelijkgezinden. …’ (Noot 31. Lademacher, deel 2, p. 186. Brief van 22 oktober 1915.)
      Roland Holst is dan echter  ook al door Radek persoonlijk benaderd in een brief van 12 oktober 1915. Dit is de brief waarin hij er op wijst dat twee sekten – bedoeld is RSV en SDP – niet beter zijn dan één. Appellerend aan het karakter van de RSV vraagt hij Roland Holst zich vooral op internationale vraagstukken  te richten en de nationale aan de Tribunisten over te laten.



Er volgen nog twee afleveringen van dit artikel in de volgende blogs. Het derde deel, met meer over ‘De RSV en Zimmerwald.’ volgt in: ‘Weblog Tijdelijk Anders Nummer 6’.






Leon Trotski










zaterdag 16 november 2019

Het RSV, de SDP en Zimmerwald (aflevering 1)



Weblog Tijdelijk Anders Nummer 4

Een serie ‘blogs’ over mijn publicaties. Zie ook de vorige drie blogs. Een van mijn eerste artikelen, uit 1979, ging over Taal & Architectuur. In feite ook over de opkomst van het postmodernisme.
    In die tijd schreef ik ook al enkele politieke en historische stukken waarvan hier een uit 1980 volgt. Een korte geschiedenis van de Zimmerwald-conferentie in de Eerste Wereldoorlog. Revolutionaire socialisten die streden tegen de oorlog, voor klassenstrijd en internationale solidariteit. Internationale solidariteit, met rollen weggelegd voor onder meer Trotski en Lenin, en de Nederlandse Henriëtte Roland Holst.

In het origineel van dit artikel staan de voetnoten onderaan de bladzijde. Aangezien de blog op internet in vele formaten geopend kan worden, zet ik nu de bronnen direct in de tekst.
    ‘Het RSV, de SDP en Zimmerwald’ beslaat 12 volle pagina’s in folioformaat. Een historisch feit op zich, want wie kent dat formaat nog? Gezien deze lengte wordt het artikel opgeknipt in vier edities. De tekst zoals destijds geschreven, de alinea’s soms iets anders geordend.
      Precies zó zou je het misschien nu niet meer schrijven, maar de vredesstrijd is helaas nog net zo actueel als toen.
      In dit artikel heb ik destijds ook iets over de politieke activiteiten van de leraar Warner Wolda voor het voetlicht willen brengen. Zijn artikelen zijn grondig, terwijl deze in de geschiedenis van de communistische politieke beweging zelden vermeld worden.

De paragraafindeling van het artikel is als volgt:
- Het RSV, de SDP en Zimmerwald
- Het Revolutionair-Socialistisch Verbond
- De konferentie van Zimmerwald
- De RSV en Zimmerwald
- De SDP en Zimmerwald
- De demobilisatie-eis
- Het zelfbeschikkingsrecht der naties



Het RSV, de SDP en Zimmerwald

Voor de revolutionaire arbeidersbeweging is de strijd voor de vrede altijd een hoofdzaak geweest. Dit kwam scherp tot uitdrukking toen het kapitalisme zijn imperialistische fase inging. Sindsdien zijn de anti-imperialistische strijd en de strijd voor de vrede onderdelen van één beweging, de strijd voor het socialisme.
    In de Eerste Wereldoorlog, de eerste grote gewapende botsing van de imperialistische machten, treedt de strijd voor een vrede zonder annexaties op als kenmerk van revolutionaire gezindheid. Hand in hand gaat hiermee het streven de internationale solidariteit van de arbeidersklasse te herstellen en te handhaven. Scherp onderscheidt dit streven zich van de reformistische sociaaldemocratie, die in deze periode de zogenaamde godsvrede sluit. De partijen van de Tweede Internationale die voor het uitbreken van de oorlog opriepen met alle kracht te strijden tegen de oorlog en voor het socialisme, lieten het volledig afweten.

Onder de enkele uitzonderingen behoorde de Sociaal-Democratische Partij (SDP) die in de groeiende tegenstelling tussen het revolutionaire marxisme van onder meer Rosa Luxemburg, Lenin en Pannekoek tegenover Kautsky konsekwent partij kozen voor de eersten. (Noot 1. Zie Herman de Liagre Böhl, Herman Gorter, zijn politieke aktiviteiten van 1909 tot 1920 in de opkomende kommunistische beweging in Nederland, Nijmegen 1973, p. 107.)
    De SDP verwierp de godsvrede, het vredesbestand tussen kapitaal en arbeid dat vanwege nationale belangen gesloten werd. Zij stond daarin niet alleen. In Duitsland had zich een kleine maar strijdbare oppositie binnen de SPD gevormd, waarin Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht – die tegen de oorlogskredieten stemde – een rol speelden.
    In zijn brief van 2 september 1915 aan de Zimmerwalder konferentie roept Liebknecht op tot: `Burgkrieg, nicht Burgfriede!’ (burgeroorlog, geen godsvrede) (Noot 2. Zie Horst Lademacher (Hrsg.), Die Zimmerwalder Bewegung, Den Haag-Parijs 1967, deel II, p. 101.) Dit gevleugelde woord viel in goede aarde bij de linkerzijde van Zimmerwald, en vooral bij Lenin. Het geeft de strijdbaarheid van de linker oppositie tegenover het reformisme aan.

Ook in Nederland was de godsvrede door Troelstra afgekondigd. Hij ging met de mobilisatiekredieten akkoord in het parlement met de motivering dat ‘de nationale gedachte thans de nationale klassenverschillen moest overheersen.’ (Noot 3. Henriëtte Roland Holst, Kapitaal en arbeid, reprint, Nijmegen 1977, deel II, p. 170.) Deze houding van de leiding van de SDAP leidde tot oppositie in eigen kring onder leiding van R. Kuyper en ds. M.C. van Wijhe, en tot toenadering van de SDP tot syndicalistische, anarchistische en antimilitaristische organisaties die nauwer samen gingen werken in de bond van Samenwerkende Arbeidersverenigingen, de SAV.
    Ook leidde de houding van de SDAP tot oprichting van het Revolutionair-Socialistisch Verbond (RSV), dat onder voorzitterschap stond van Henriëtte Roland Holst en dat zich sterk internationaal oriënteerde. (Noot 4. Lademacher, deel II, p. 552.)
    Dit verbond waar leden van SDAP, SDP en partijlozen in deelnamen voelde zich theoretisch en taktisch nauw verwant aan de SDP, maar stelde openlijk dat de ontwikkeling van de SDP belemmerd werd door haar ‘odium’ een sekte te zijn. (Noot 5. Zie De Internationale, p. 15.)
    Uiteindelijk zou het RSV, onder het motto van Radek dat één sekte beter is dan twee, met de SDP fuseren. Maar deze fusie werd geruime tijd belemmerd door de weigering van de SDP-leiding deel te nemen aan de Zimmerwalder beweging.

Ondanks aandringen van Radek en Lenin die Wijnkoop telegrafeerden dat hij naar Zimmerwald moest komen, bleven hij en Van Ravesteyn vooralsnog Zimmerwald afwijzend benaderen. (Noot 6. Inhoud telegram: ‘Unbedingt sofort kommen. Eventuell Teil Kosten decken.’ Zie Lademacher, deel II, p. 103.) Deze konferentie van Zimmerwald die van 5-8 september 1915 gehouden werd, was de eerste stap die leidde tot het opnieuw aanknopen van de internationale betrekkingen van de arbeidersbeweging, op basis waarvan later de nieuwe, derde, internationale zou ontstaan.
    Zimmerwald droeg bij aan een openlijk en in kracht groeiend optreden van revolutionair-socialistische groepen en marxistische delen van de oude sociaaldemokratische partijen in de meeste landen van Europa.

Het Revolutionair-Socialistisch Verbond

In het voorjaar van 1915 werden in Zutphen en Den Haag Revolutionair-Socialistische Clubs opgericht. Op 2 mei 1915 kwamen die te Amsterdam bijeen en besloten tot oprichting van een Revolutionair-Socialistisch Verbond. Na de conferentie van Zimmerwald wordt de opzet veranderd en staat RSV voor Revolutionair-Socialistische Vereniging. De RSV krijgt dan een centraal bestuur waarin Roland Holst, Joh. Zanckel en A.B. Soep zitting hebben.
    Voor het zover is wordt het RSV geleid door een Centrale Propaganda-Commissie waarin elke ‘club’ vertegenwoordigd is. Uit die kommissie wordt een dagelijks bestuur van de kommissie gevormd waarvan J.A. Fortuyn voorzitter is, Joh. Zanckel sekretaris, terwijl Sal. C. Rodrigues als lid hierin zitting neemt.

Naast het beleggen van meetings waarvoor een tiental sprekers beschikbaar waren, was een belangrijke aktiviteit het uitgeven van het maandblad De Internationale dat van mei 1915 t/m april 1916 verscheen. In de redaktie zaten Roland Holst, W. Wolda en Joh. Zanckel. Naast dit drietal trad in het verbond vooral ds. M.C. van Wijhe op de voorgrond.
    In haar herinneringen zegt Roland Holst dat de RSV tot stand kwam op initiatief van een aantal socialisten, vooral jongeren, die het noch met de SDAP, noch met de SDP eens waren. (Noot 7. H. Roland Holst, Het vuur brandde voort, Amsterdam 1979, p. 148.) Deze opmerking mag niet suggereren dat deze socialisten ver van het partijpolitieke werk afstonden.

Ds. Van Wijhe was in deze tijd voor de fusie van RSV en SDP lid van de SDAP. Roland Holst vermeldt in een brief aan Robert Grimm dat haar vriend Van Wijhe op het Arnhemse buitengewone kongres van de SDAP een principiële resolutie over imperialisme en de hervormingsplannen van de regering naar voren zal brengen en dat hij daarna uit gebrek aan ondersteuning binnen de SDAP uit deze partij zal stappen. (Noot 8. Grimm was voorzitter van de ISK, de Internationale Sozialistische Kommission, die te Zimmerwald wordt opgericht. De brief is van 28 december 1915.)
    Inderdaad kreeg Van Wijhe en de oppositie in de SDAP op het kongres weinig kans. Van Wijhe kwam verder in de publiciteit door zijn veroordeling tot drie maand gevangenisstraf omdat hij een ‘Manifest van sympathie’ tegenover dienstweigeraars had mede-ondertekend, evenals Roland Holst.

Achter het pseudoniem Joh. Zanckel gaat Johan Visscher schuil die ook reeds zijn partij-politieke sporen had verdiend. Hij was journalist, kenner van het imperialisme en werd later medewerker van het dagblad De Tribune. Ook schreef hij de boeken De ondergang van een volk (tegen het Engels imperialisme in Zuid-Afrika) en De geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging. Eerder al had Visscher aandeel gehad in de oprichting van de SDP. Hij zat enige tijd, vanaf december 1916, in het Partijbestuur (Noot 9.), maakte deel uit van het eerste sprekerslijstje van de SDP (Noot 10.) en zat in de program-kommissie. (Noot 9. De Liagre Böhl, p. 59) (Noot 10. W. van Ravesteyn, De wording van het communisme in Nederland, Amsterdam 1948, p. 111.)
    Verder had uiteraard ook de tweede voorzitter van de SDP, Louis de Visser, een politieke achtergrond. Hij was tot september 1915 bereid voor het RSV als spreker op te treden. (Noot 11. Zie het omslag van De Internationale. In tegenstelling tot de bewering van De Liagre Böhl, p. 143, zaten De Visser en Van Wijhe niet in de redaktie van De Internationale.)

Als één der belangrijkste figuren binnen het RSV moet zeker ook de leraar Frans, Warner Wolda genoemd worden. Deze minder bekende figuur was gedurende het grootste deel van zijn leven aktief voor het revolutionaire socialisme. Voor de Eerste Wereldoorlog was Wolda lid van de SDAP en bestreed hij in De Nieuwe Tijd – waarin hij vanaf 1909 tot het eind van het bestaan van dit tijdschrift praktisch ononderbroken talloze artikelen schreef – het reformisme binnen deze partij.
    Zo bestrijdt hij in 1911 de opvatting binnen de SDAP dat verbreding van het marxistisch inzicht plaats kan vinden zonder tegelijk het revisionisme in de praktijk te bestrijden. (Noot 12. Zie De Nieuwe Tijd, jaargang 1911, pp. 354-358.) In de loop der jaren schrijft hij in De Nieuwe Tijd onder meer over filosofen en filosofische kwesties, met name over Marx, Engels, Feuerbach en Dietzgen, over partijvraagstukken, over taktische kwesties waarbij hij wijst op de noodzaak tot bestrijding van revisionistische en centristische posities binnen de arbeidersbeweging, en over de geschiedenis van wereldrijken, uitmondend in een beschouwing over het moderne imperialisme.
    Daarnaast recenseert hij boeken en ander werk, o.m. van Lenin en Trotski, en schrijft hij in Het Weekblad, in zijn SDAP-periode, en later in De Tribune. Na 1925 namen zijn publicitaire activiteiten af, maar ook nog na de Tweede Wereldoorlog levert hij enkele diskussiebijdragen in Politiek en Cultuur, en in De Vrije Katheder. Onder meer discussieert hij met Theun de Vries over het karakter van het marxisme en over het existentialisme. (Noot 13. Zie Politiek en Cultuur, jrg. 1946, nr. 9; De Vrije Katheder, 6e jrg., 1946, nr. 5, p. 75.)

Naast publicitaire aktiviteiten spreekt Wolda voor de CPN op openbare vergaderingen, naast De Visser. (Noot 14. Mondelinge mededeling van verschillende communisten uit Den Haag, ca. 1978-1980. Dit geldt ook voor de opmerking iets verderop over Wolda’s rol in de Tweede Wereldoorlog.) Redes gehouden voor de Communistische Jeugdbond ‘De Zaaier’ en voor de afdeling Rotterdam van de communistische partij over Anarchisme en Communisme en over De nieuwe economische taktiek van Sowjet Rusland en de vooruitzichten van de wereldrevolutie worden als brochure uitgegeven. (Noot 15. Uitgave CP Amsterdam, mei 1921, de tweede brochure zonder jaartal, maar ook uit de jaren 1921-1922.)
    In de Tweede Wereldoorlog maakt Wolda deel uit van de verzetsgroep onderwijs in Den Haag, dat het blad De Vonk uitgaf. Later gaf hij nog scholingscursussen voor partijkader en was hij afdelingsbestuurder te Den Haag.

In de geschiedenis van het RSV zijn twee perioden te onderscheiden. Voor de konferentie van Zimmerwald streeft het verbond naar internationale strijd voor het socialisme, tegen het imperialistisch streven van de grote mogendheden de grenzen van de nationale staat te overschrijden en tegen de imperialistische wereldoorlog.
    Vlak voor Zimmerwald lijkt het eind van het bestaan van het RSV in zicht, zoals Roland Holst schrijft in een artikel dat drie dagen voor de konferentie geschreven is. Na Zimmerwald zijn de Haagse SDP-leden De Visser en Matthieu van der Werff van de sprekerslijst verdwenen.
    De overgebleven grote meerderheid van de tot zo’n tweehonderd leden aangroeiende organisatie heeft echter nu een duidelijk perspectief. Zij zien zich als vertegenwoordigers van Zimmerwald in Nederland en voor een deel als vertegenwoordigers van de Zimmerwalder Linke, de linkervleugel van de konferentiegangers, waartoe ook Lenin behoorde.
    Terwijl voor de konferentie over de voorbereiding niet wordt gerept, wellicht uit veiligheidsoogpunt voor de deelnemers en om visa te kunnen krijgen, is daarna de propaganda voor het manifest van Zimmerwald en de doelstelling van de nieuwe internationale organisatie vrijwel het enig praktisch doel.

In de eerste nummers van De Internationale wordt de doelstelling van het RSV uitgewerkt. Gewezen wordt op de noodzaak van internationale aktie en aaneengeslotenheid van de arbeidersklasse juist in de imperialistische fase van het kapitalisme. Tegenover parlementarisme moet massa-aktie staan in de vorm van massa-vergaderingen, demonstraties en massa-staking, voor zowel politieke als ekonomische doeleinden. Zoals ook in het persoonlijk werk van Roland Holst veelvuldig gebeurt, wordt tevens de nadruk gelegd op de zedelijke kracht van de proletarische gemeenschap.
    Schermt het verbond zich rechts af van reformisme en parlementarisme, anderzijds verwerpt men het anarchisme. Verovering van de staatsmacht blijft de eerste taak van de arbeidersklasse. Dat ondanks verwantschap met de SDP, waar uitdrukkelijk op gewezen wordt, toch een nieuwe organisatie, geen partij, noodzakelijk is, wordt geweten aan de geschiedenis van de arbeidersbeweging in Nederland, die er toe leidde dat vele arbeiders de taktiek van de SDAP verwierpen en toch niet overgingen naar de SDP. (Noot 16. Zie De Internationale, p. 15.)

Verder worden in het eerste nummer artikelen gewijd aan de vraagstukken van demobilisatie en het Nederlands imperialisme. Beide zijn niet los te zien. Wolda wijst er bijvoorbeeld op dat ‘Het proletariaat (…) daarom de zogenaamde groei naar het volksleger onder de kapitalistische overheersing als een middel (heeft) te beschouwen, waarmee de bourgeoisie de arbeidersklasse in de luren legt, evenals de mobilisatie en landsverdediging, zogenaamd in het belang van de zelfbeschikking der natie, eveneens als een bedrog heeft aan te zien, en dus te ontmaskeren en te bestrijden.’ (Noot 17. Zie De Internationale, p. 28.)
    Het algemene vraagstuk van de verhouding van imperialisme, de zelfstandigheid der naties, de bewapening én de parlementaire goedkeuring aan de oorlogskredieten staan centraal in alle diskussies rondom Zimmerwald. Het is tevens een vraagstuk van revolutionaire taktiek. De fusie van RSV en SDP werd pas mogelijk nadat ten aanzien van dit komplex van vraagstukken een grote mate van overeenstemming gevonden was.

Dit vraagstuk speelt ook een rol op de achtergrond van de ‘krisis van het RSV’ in augustus-september 1915. (Noot 18. Zie De Internationale, septembernummer, pp. 90-96.) Er blijkt binnen het verbond dan een meerderheid te zijn die zich wel begint af te keren van reformisme en nationalisme, maar die nog sterk vast zit aan de oude politiek. Roland Holst, die in De Internationale de verhoudingen binnen het verbond uit de doeken doet, rekent zich zelf tot de minderheid die ze vergelijkt met de uiterste linkervleugel binnen de internationale arbeidersbeweging, waarmee ze ongetwijfeld Luxemburg, Liebknecht, Mehring, Zetkin, Trotski, Lenin en Radek bedoelde.

De uittredende SDPers zullen waarschijnlijk bij de ‘minderheid’ hebben behoord al zal het theoretische meningsverschil niet de enige reden van hun uittreden zijn geweest.
    Vanuit de leiding van de SDP, met name Wijnkoop en Van Ravesteyn, werd het mede-lidmaatschap van het RSV als een betreurenswaardig feit gezien en werd wellicht aangedrongen op uittreden uit het RSV.
    In een brief van 15 oktober 1915 aan Robert Grimm wijst Roland Holst er op dat de Tribunisten uit de RSVereniging getreden zijn en dat daardoor de vereniging geen toegang meer heeft tot De Tribune. Zij vraagt dan aan Grimm of hij een artikel voor De Tribune wil schrijven, gericht tegen de ‘bornierter Kopf’ Wijnkoop, die Zimmerwald probeert te diskwalificeren.



Er volgen nog drie afleveringen van dit artikel in de volgende blogs. Het tweede deel, met meer over ‘De konferentie van Zimmerwald.’ volgt in: ‘Weblog Tijdelijk Anders Nummer 5’.





 
Henriëtte Roland Holst










woensdag 6 november 2019

Weblog Tijdelijk Anders Nummer 3 (architectuur en taal)


Een serie ‘blogs’ over mijn publicaties. Eerst twee publicaties uit ‘de oude doos’, uit 1979 en 1980. Opgeknipt in enkele afleveringen. Daarna volgen korte overzichten van mijn boeken.
      Dit is de tweede helft van ‘De taal van de architectuur en de architectuur van de taal’, verschenen in ‘wonen-TA/BK’, 20/21, pag. 53-56, 1979. Het sluit direct aan op het einde van de vorige ‘blog’.


De taal van de architectuur en de architectuur van de taal (tweede helft)


Open en sluiten maar


Charles Jencks schrijft in zijn ‘Modern Movements in Architecture’ (Penguin 1973) op blz. 332 over de ideologische grondslag van Team Ten die gebaseerd is op de ideeën van Popper. Op deze bladzijde, maar ook elders (zoek maar op!) springt Jencks zeer soepeltjes om met begrippen als open, gesloten en historicisme. Jencks schrijft, vertaald in het Nederlands, als volgt:
    ‘Gesloten-open. De gesloten en open maatschappij.
    Zoals reeds genoemd is in de aanval op Ernesto Rogers lag er een sterke ideologie ten grondslag aan het forum van Team Ten, ofschoon een ideologie wier belangrijkste idee was een eind te maken aan alle ideologie (of tenminste haar open te houden voor kriticisme). Men kan dit idee uitgedrukt vinden door vele verschillende architecten op vele verschillende manieren.
    Bijvoorbeeld verstaat het Poolse lid van Team Ten, Oscar Hansen, onder een ‘open architectuur’, één die verandering kan accepteren zonder te verouderen en hulpbronnen te verspelen, terwijl Christopher Alexander er één bedoelt die de veelsoortige en uitgebreide vriendschappen, die voor onze tijd karakteristiek zijn, kan accepteren (meer dan de gesloten hiërarchische groepen vrienden, die karakteristiek zijn in een gesloten maatschappij.)’

    Centraal staat in deze tekst het begrippenpaar open-gesloten. In een interview voor de Beierse omroep, gehouden op 5 januari 1971, zegt Popper hierover:
    ‘In de jaren 1935/36 heb ik voor het eerst Engeland bezocht. Ik kwam uit Oostenrijk waar een betrekkelijk milde dictatuur heerste, die echter door de nationaal-socialistische nabuur werd bedreigd. In de vrije lucht van Engeland kon ik weer op adem komen. Net alsof men de vensters had opengezet.
    De uitdrukking ‘open maatschappij’ gaat terug op deze ervaring. Wat ik als karakteristiek beschouw voor een open maatschappij? Ik zou twee punten naar voren willen brengen: ten eerste, dat in een maatschappij vrije discussie mogelijk is, en dat de discussie invloed heeft op de politiek. Ten tweede, dat er instituties zijn ter bescherming van de vrijheid en van de zwakken (…)’.

    Hoewel Popper in zekere zin een omschrijving van het begrippenpaar heeft gegeven zijn die begrippen, zeker bij anderen, een eigen leven gaan leiden. Een veelkleurig eigen leven. De termen, die op beeldspraak berusten, zijn inhoudelijk zo vaag, dat men er van alles onder kan verstaan. De taal is een machtig wapen. Met behulp van het begrip ‘open’ kunnen anderen overtuigd worden zonder een diepgaande argumentatie te hoeven leveren.
    Dit begrip functioneert dan als ideologisch middel. Het is dan vergelijkbaar met een begrip als pluriformiteit. Ieder is voor pluriformiteit en de addertjes blijven onder het gras. Hier is sprake van begripsidealisme: het begrip en niet de ‘toestand’ waar het op slaat, wordt uitgangspunt voor denken en handelen. Het begrip speelt een grotere rol dan het object of de situatie waarop het betrekking heeft.
    Een illustratie van de volstrekte openheid van het begrip ‘open’ is te vinden in de twee betekenissen die gehecht worden aan ‘open architectuur’, waarbij Jencks beide betekenissen ziet als uitdrukking van één idee (‘dit idee’). De beschrijvingen die Hansen en Alexander geven lopen zo uiteen, dat ze nauwelijks te vergelijken zijn. We zullen de verschillende begrippen in dit verband eens nader bekijken.
    Het begrip ideologie wordt in de eerste zin van het citaat in twee betekenissen gebruikt. Een ideologie die een eind moet maken aan alle ideologie. Er is dus kennelijk iets verkeerds aan ideologie. Dan ook aan de nieuwe die een eind moet maken aan alle ideologie.
    Het is een bekend te veronderstellen feit dat het begrip ideologie in de loop der geschiedenis verschillende betekenissen heeft gehad en dat er ook nu nog verschillende betekenissen en waarde aan wordt toegekend. Voor de lezer was het duidelijker, en ook eerlijker geweest preciezer aan te geven wat het forum van Team Ten op het oog had met zijn beweringen over ideologie, met méér en zorgvuldiger argumenten. Dat gebeurt in het boek verder op ook, zult u tegenwerpen. Overeind blijft staan, dat van de eerste zin een enorme pretentie uitgaat, en dat op z’n minst de term ideologie verklaard had moeten worden.
    Een problematische opmerking is: ‘Men kan dit idee uitgedrukt vinden door vele architecten op vele verschillende manieren.’ Is er wel sprake van één idee? Zo ja, kan die dan zo verschillende uitgelegd worden? Is alleen het ‘systematisch kritiek blijven leveren’, het kriticisme het enige criterium om te beoordelen of aan dit idee wordt voldaan? Indien het idee zelf zonder inhoud is, dan berust de rest van de zin op een tautologie: dan wordt de openheid slechts door openheid gekenmerkt. Heeft de idee een duidelijk omschreven inhoud, dan is het de vraag of die wel zo verschillend kan worden uitgelegd.
    Oscar Hansen verstaat onder open architectuur: één die verandering kan accepteren zonder te verouderen en hulpbronnen te verspelen.’ Prachtig hè. Wel veranderen en niet verouderen. De kwestie zit hem in het ‘zonder te verouderen’. Omdat dat door Jencks niet uitgelegd wordt zegt de opmerking niets. ‘Hulpbronnen verspelen’, ook nogal vaag. Dit is inderdaad echt open. Maar de serieuze vraag is of dit een vernieuwing van het denken van de architect is. Is het een echte vernieuwing? Zo ja, dan moet die aanwijsbaar zijn, in haar verband met de stedelijke ontwikkeling zelf.
    In de jaren zestig heeft vernieuwing op velerlei terrein plaats gevonden, waarvan waardevolle elementen behouden zijn gebleven. Maar daarmee is niet gezegd welke invloed van het zogenaamde zich vernieuwende denken is uitgegaan. Dié relatie tussen vernieuwend denken en vernieuwing, in onder meer de architectuur, is pas echt interessant.
    Christopher Alexander drukt zich inderdaad op een andere manier uit. In Jencks weergave spreekt Alexander strikt genomen niet over architectuur. Hij heeft het over vriendschappen, groepen en de maatschappij. Dus over zaken die meer liggen op het terrein van sociologie, andragogie, geschiedenis en politiek. Daarmee komt eventjes boven tafel dat ook de politiek een rol speelde. Dat het niet enkel ging om planologische en architectonische gedachtegangen, die zich los van de wereld en los van de Koude Oorlog ontwikkelden. Want in de kwestie open-gesloten speelden de Koude Oorlog en de nawerking daarvan wel degelijk een rol.
    Vreemd is, dat volgens Alexander juist onze tijd gekenmerkt wordt door veelsoortige en uitgebreide vriendschappen. De toestand in (het bedoelde jaar) 1966 had ook tegengestelde kenmerken, zoals de steeds wreder wordende oorlog in Vietnam. Een dergelijke opmerking heeft alleen zin in een historische analyse, die Alexander wellicht wel levert, maar niet in Jencks weergave te vinden is. Anderzijds moeten we niet vergeten dat in 1966 en later veel aan het veranderen was, waaruit misschien het grenzeloze optimisme te verklaren is.
    Kwalijker is de tegenstelling, die geschetst wordt in de opmerking van Alexander. Wat zijn ‘gesloten hiërarchische groepen vrienden’? Zijn ze vrienden of niet? En mogen vrienden zelf weten hoe zich te organiseren, waaronder in groepen, of bestaat daartoe geen openheid? Dit soort opmerkingen zijn sterk suggestief. Dát is ideologie in een slechte vorm. Bovendien kent elke maatschappij, dus ook de open, herkenbare groepsvormen, bijvoorbeeld vakbonden, huurders- en zwemverenigingen, beroepen, enzovoort. Het woord hiërarchisch voegt enige informatie toe, maar wordt in dit verband ook niet uitgelegd. Als openheid de betutteling inhoudt waarmee Alexander spreekt dan is er van openheid naar mijn mening geen sprake.
    Jencks baseert zich in het betreffende hoofdstuk van ‘Modern Movements’ op Popper, maar schrijft in een niet bekritiseerbare stijl, terwijl Poppers kriticisme juist een principiële kritiseerbaarheid veronderstelt. In zijn vage zinsopbouw treden vele tautologische momenten op. Een term als open wordt zo open omschreven, dat de conclusie volstrekt open blijft. Dat is leeg en tautologisch. De tekst lijkt veel positieve inhoud te bevatten die bij nadere analyse tegenvalt. De inhoud die de lezer bij het lezen van de tekst er bij bedenkt gaat dan voor een groot deel afhangen van zijn eigen voorgeschiedenis en opvattingen. Dit kan vooroordelen versterken.
    Dat het hier gehanteerde begrippenapparaat scherp bekritiseerd wordt houdt geen directe kritiek op de ideeën van Popper in. Wel is dit één van de voorbeelden hoe het begrippenpaar open-gesloten in zijn metafysische gedaante een kritische en rationele discussie verstoort.

Wie zijn de ‘Rats’?

Ook het tweede voorbeeld is gekozen uit het werk van Jencks en betreft zijn manier van hanteren van het begrip rationalisme in zijn opstel ‘Irrationeel Rationalisme’ dat in wonen-TA/BK 12-79 afgedrukt staat. Jencks gebruikt hier andere begrippen dan in zijn ‘Modern Movements’ maar omkleedt zijn kritiek op wat hij noemt ‘the Rats’ weer met een filosofisch sfeertje. Om die ‘filosofische voorgeschiedenis’ is het mij te doen. Jencks reduceert en simplificeert de geschiedenis van het filosofisch rationalisme tot de begrippen dogmatisme, elitarisme en reductivisme. Het poneren van deze kwalificaties vergemakkelijkt hem het bijeenvoegen van uiteenlopende architecten en stromingen in één categorie om vervolgens met deze categorie de vloer aan te kunnen vegen zonder diepgaand op de verschillende architectuuruitingen in te hoeven gaan. Het samenvatten van uiteenlopende ‘zaken’ in één algemeen begrip is op zich niet te bekritiseren, mits de samenhang van dit begrip en de daaronder te vatten zaken goed aangegeven worden.
    In dit geval is dan de uitleg van het begrip rationalisme op z’n plaats, maar precies daaraan schort het. Bij voorbaat is rationalisme een negatief begrip en de groep als rationalistisch gekwalificeerde vormgevers kan alleen bij uitzondering iets goeds presteren en deze prestatie komt dan niet dankzij maar ondanks het rationalisme tot stand. Rationalisme betekent bij Jencks blijkbaar deductivisme, een theorie die beweert om de feiten heen te kunnen en alles uit de idee af te kunnen leiden. Deze niet gangbare interpretatie van het begrip rationalisme getuigt van een zekere filosofische vooringenomenheid waarin filosofie geen wetenschappelijke studie van algemene categorieën is, maar een vast dogma. Het goede en het foute standpunt worden dan niet meer inhoudelijk getoetst, maar voornamelijk aan de hand van een vaststaand begrip. Jencks vooringenomenheid benadert in wezen datgene wat hij wil afwijzen en wat hij rationalisme noemt. Etikettering staat voorop, in dit geval onder het subtiele motto ‘irrationeel rationalisme’.
    Jencks stelt (in wonen-TA/BK 12-79 blz. 13) dat rationalisme ons in de wetenschap niet verder brengt, omdat de wetenschap berust op verwerking van een eindeloze hoeveelheid van empirische gegevens. Het is het oude inductie-deductie probleem waar hij al eerder op wees (‘Modern Movements’, blz. 311), maar hij stelt de tegenstelling inductie-deductie erg schematisch. Ook de filosofie kent gelukkig vooruitgang en de tijd dat pure inductivisten tegenover pure deductivisten stonden ligt ver achter ons. Verschillende hedendaagse stromingen in de filosofie, van Poppers kritisch rationalisme tot en met het (marxistische) dialectisch materialisme, beroepen zich op de filosofische traditie die ingezet is met het rationalisme van Descartes. Deze stromingen erkennen zowel inductie als deductie als essentiële onderdelen van de wetenschappelijke methode en benadrukken de grote invloed van het redelijk denken op individu en maatschappij, hoeveel ze ook van mening mogen verschillen als het gaat om de plaats en uitwerking van deze categorieën. Popper noemt echt niet per ongeluk zijn opvattingen kritisch rationalisme, ook al valt hij intellectualisme en dogmatisme aan.
    Opvallend is dat nergens een goede definities van het filosofisch rationalisme wordt gegeven en verteld wordt welke filosofen Jencks precies bedoelt. Dit laatste gemis wordt op zijn beurt gelegitimeerd door het mankeren van een analyse van de samenhang tussen filosofisch rationalisme en het rationalisme in de architectuur. Als hij die samenhang, al was het maar wat betreft een enkele architect, had uitgewerkt, had hij ook in filosofisch opzicht man en paard moeten noemen.
    Wellicht heeft Jencks gelijk in zijn kritiek op de vormgevende ‘Rats’, maar de introducerende filosofische opmerkingen voegen daar niet veel aan toe. Hij voegt niet alleen uiteenlopende kenmerken van de architectuur onder het ene rationalistische vaandel, maar gebruikt en passant ook het begrip rationalisme in verschillende betekenissen. In hoofdzaak wordt gesproken over een rationalistische stroming of denkwijze onder architecten, maar op blz. 21 worden daaraan een rationalistische stijl en een rationalistisch historicisme toegevoegd. De lezer zal inmiddels begrepen hebben dat ik ook van mening bent dat deze nieuwe kwalificaties nader onderzoek verdienen.

In aanzet tot de nadere analyse van het taalgebruik in de architectuur en de daarbij gegeven ruwe behandeling van twee voorbeelden gaat het niet om spijkers op laag water zoeken. Zoals gezegd gaat het met name om aan te geven hoe weinig zeggend een overmaat aan kwalificaties eigenlijk is en om te komen tot een doorzichtiger taalgebruik om in discussies te weten waarover we het hebben. Maar er staat meer op het spel dan een abstract kweken van ‘beter begrip’. Achter opgeblazen of onjuist gehanteerde terminologie kunnen allerlei belangrijke vraagstukken en belangen omzeild worden. De discussie blijft dan op een bepaald punt steken waardoor een verdergaande kritiek verhinderd wordt. Voor dat verdergaande belang, waarin ook maatschappelijke en politieke aspecten een rol spelen, is een begrijpelijk begrippenapparaat van grote betekenis.




Jasper Schaaf










dinsdag 5 november 2019

Weblog Tijdelijk Anders Nummer 2 (architectuur en taal)


Een serie ‘blogs’ over mijn publicaties. Eerst twee publicaties uit de ‘oude doos’, uit 1979 en 1980. Opgeknipt in enkele afleveringen. Daarna volgen korte overzichten van mijn boeken.

Deze tekst, verschenen in het architectuur tijdschrift ‘wonen TA/BK’, is geschreven toen ik docent sociale filosofie was aan de Akademie van Bouwkunst te Groningen.
      Dit onderwerp zou door mij nu ongetwijfeld wat anders benaderd of vooral aangevuld worden, en was ook een resultaat van het bijvak wetenschapsfilosofie van mijn studie. Dat resulteerde in deze kritiek van de taalanalyse, waarmee ik een van de eersten in Nederland was die over postmodernisme publiceerde, nog onwetend over de invloed die deze benadering in de periode daarna zou krijgen.


De taal van de architectuur en de architectuur van de taal


In: wonen-TA/BK, 20/21, 1979


De taal van de architectuur en de architectuur van de taal

Architecten en architectuurcritici hebben één ding meestal wel gemeen. In discussies en publicaties over hun vakgebied plegen ze zich van gevleugelde taal te bedienen. Slaat men er een aantal willekeurig gekozen artikelen en boeken op na, dan stuit men vaak op een niet aflatende serie kwalificaties die geïnteresseerde buitenstaanders zullen doen duizelen. Het bloemrijke, nodeloos ingewikkelde taalgebruik heeft niet alleen tot gevolg dat de teksten slechts te begrijpen zijn door degenen die zich redelijk ingewerkt hebben in de terminologie en de wijze van argumenteren. Gevreesd moet worden dat ook onder de vormgevers zelf verwarring en onbegrip ontstaat.
    Vaak zal men doen voorkomen dat men het allemaal wel begrijpt, maar het klaarblijkelijke gemis aan overeenstemming in de architectuur van de taal rechtvaardigt hierover een gezonde twijfel.
    Symptomatisch in dit opzicht is, dat in wonen-TA/BK 7-79 zo’n 500 woorden besteed moeten worden om het begrip ‘vernacular’ uit te leggen om de discussie Strauwen-BakemaWeeber te verhelderen. Als andere in deze discussie gebruikte termen uitgelegd zouden gaan worden is een wonen-TA/BK-woordenboek op z’n plaats. Wat te denken van de betekenis van termen, gebruikt in voornoemde discussie, als realisme, rationalisme, plek, besmet, onbegrepen progressiviteit, menselijke architectuur, kiem voor een betere wereld, deterministisch verband, enzovoort?

De in dit artikel geformuleerde kritiek is niet speciaal gericht op genoemde discussie in wonen-TA/BK of tegen het werk van Charles Jencks – die verder nog ter sprake komt –, maar heeft betrekking op het taalgebruik in architectuurdiscussies in het algemeen. Mijn stelling is dat het taalgebruik wat betreft nauwkeurigheid in discussies onder vormgevers regelmatig manco’s vertoont. Over architectuur kan wel degelijk preciezer gesproken worden, al is daarmee niet gezegd dat dan elk misverstand bij voorbaat opgeheven kan worden.
    Eén van de middelen om een meer adequaat architectuurkritisch verbaal apparaat te ontwikkelen kan worden geleverd met behulp van een nadere analyse van bestaande teksten. Analyse van bestaande tekst biedt het voordeel dat de realiteitswaarde groter is dan wanneer slechts losstaande begrippen uitgelegd worden. In dit bestek is het onmogelijk uitvoerig een dergelijke taalanalyse te plegen. We beperken ons daarom tot een aantal systematische opmerkingen over enkele facetten van zo’n analyse met daarbij een tweetal voorbeelden.
    De opmerkingen die over het karakter van de analyse gemaakt worden zal men in het algemeen als filosofie willen aanduiden, wellicht zelfs als taalfilosofie of analytische filosofie. Het laatste begrip is in dit verband evenwel niet juist, omdat analytische filosofie een stroming in de filosofie is die, globaal gesproken, filosofie reduceert tot taalanalyse; hier spreken we alleen over een methode die in groter verband een plaats moet krijgen. Het betreft nu voornamelijk een intern-tekstuele analyse, dat wil zeggen dat hier slechts gesproken wordt over de noodzaak de woorden, hun inhoud en hun samenhang binnen de tekst zelf begrijpelijk en doorzichtig te maken. Daarmee beweer ik niet dat deze analyse de enige wijze is om op algemeen theoretisch niveau het taalgebruik van architecten en hun critici zinvol te bespreken, in tegendeel.
    Ter onderscheiding van intern-tekstuele helderheid kan gesproken worden over extern-tekstuele helderheid. Daaronder versta ik, dat in de tekst in grote lijnen duidelijk moet worden gemaakt wat de samenhang is met ander geschreven werk, met het vakgebied waarover de tekst handelt, de feiten waarop de tekst betrekking heeft, haar politieke en sociale context, en noem maar op. Anders gezegd, de tekst moet controleerbaar zijn.
    Het gemaakte onderscheid intern-extern-tekstueel betreft een relatieve scheiding. In de interne analyse staat consistentie, de deugdelijkheid van de redeneringen en het consequent en doorzichtig hanteren centraal en komt het grotere verband soms terloops aan de orde. Het gaat hier om een nadruk op het direct tekst-inhoudelijk onderzoek, gluren onder de microscoop met als doel de tekst uit te pluizen om elementen aan te dragen voor een helder taalgebruik. Verdergaand extern kritisch onderzoek moet goede aansluiting kunnen vinden bij het detailonderzoek; deze methodes ondersteunen elkaar wederzijds.
    Architectuurhistorici verwijzen vaak graag even naar een filosoof of een filosofische stroming. Die verwijzingen zijn lang niet altijd zorgvuldig en lijken soms ingevoegd te zijn om het verhaal wat interessanter te doen lijken. Het doortrekken van historische lijnen vanuit de architectuur naar een filosofische, literaire of politieke stroming vervult ter verduidelijking alleen een nuttige functie als men de gebruikte begrippen uitlegt en, vooral als het abstracte begrippen zijn, ze zorgvuldig plaatst ten opzichte van hun achtergrond en samenhang.
    Om alvast een voorbeeld tussendoor te noemen: spreekt men over rationalisme in de hedendaagse architectuur, dan is het ter verklaring van de oorsprong van deze stroming volstrekt onvoldoende slechts naar de naam Descartes te verwijzen, omdat sinds zijn leven, van 1596-1650, de rationalistische tendens in de filosofie een ingewikkelde ontwikkeling doormaakte.

Beeldspraak belemmert helder begrip

In het ‘beeld-krachtig’ taalgebruik maken we nog al eens gebruik van hypostasering en de metafoor. Bij hypostasering worden abstracte begrippen als ‘ding’ voorgesteld, wordt gesuggereerd dat begrippen die in werkelijkheid niet op een ding duiden, wel een zodanige betekenis hebben. Als voorbeeld kan het woord structuur gelden. Een structuur is geen ding, maar een begrip dat duidt op een bepaalde relatie tussen dingen. Toch leidt dit begrip, en niet alleen onder architecten, vaak een leven als een ding en worden aan een structuur eigenschappen toegeschreven die zij niet kan hebben. Hypostasering komt vooral voor als het gaat om zaken die moeilijk in hanteerbare begrippen te vangen zijn. Dit taalverschijnsel kan bepaalde suggesties oproepen en vooroordeel versterken, al is dat niet altijd het geval.
    Vergelijkbaar hiermee is de metafoor, die soms ook tegelijk een hypostasering inhoudt. Bijvoorbeeld als een bepaald stratenpatroon een net of netwerk genoemd wordt, komt de term net in plaats van het abstract-theoretische begrip patroon of structuur. Tegelijk berust dit voorbeeld van beeldspraak op vergelijking, die hier gezocht wordt in de sfeer van de visserij. Zoals eigenlijk al gezegd is: de metafoor berust op vergelijking. In plaats van de zaak zelf of een omschrijving ervan wordt een aansprekend beeld gesteld, hetgeen het spreken en schrijven over vormen en schoonheid vergemakkelijkt.
      Er bestaat geen bezwaar tegen metaforen in poëzie of literair proza, maar in een systematische esthetica of een zich als wetenschappelijk presenterende kunstbeschouwing moet de daar gehanteerde beeldspraak zeker uit de doeken worden gedaan. Bij gebruikte beeldspraak is het probleem of de omschrijving aan de realiteit voldoet en of de lezer of toehoorder in staat wordt gesteld een beeld te vormen van de zaak waarom het gaat. Anders gezegd: of bedoeling en betekenis op zo ondubbelzinnig mogelijke manier, dus bediscussieerbaar en bekritiseerbaar, overkomen.
      Argumenteren is niet altijd een eenvoudige bezigheid. Hoe ingewikkelder of abstracter de problematiek, des te moeilijker het wordt om consistent en redelijk te argumenteren, en worden verschillende niveaus (ook een beeldspraak) door elkaar gehaald. Het onderscheiden in niveaus, aspecten, gebieden of categorieën houdt in dat men nauwkeurig omschrijft waarover op dat moment gesproken wordt. Spreekt men over niveaus dan wordt impliciet een samenhang tussen die niveaus verondersteld. Zegt men dat de niveaus door elkaar gehaald worden dan is er sprake van dat eigenschappen van het ene gebied toegekend worden aan een ander, waardoor de argumentatie aan kracht verliest.
    Niveauvergissingen vormen niet alleen een theoretisch probleem, maar tevens een praktisch. De fouten leiden maar al te gemakkelijk tot onkritisch oordeel en misverstand en kunnen vooroordeel versterken.

Nieuwe etiketten op oude lading


In de verbale architectuur wordt regelmatig een oordeel, dat betrekking heeft op een bepaald aspect aan het hele verschijnsel of aan de architect en de eventuele groep waarvan hij deel uitmaakt toegeschreven. Men kan stellen dat er dan sprake kan zijn van etikettering, waarbij uiteenlopende verschijnselen onder hetzelfde label worden samengevat. Een te star vastgehouden etikettering werkt vooroordeel in de hand en doet onderscheiding van uiteenlopende feiten makkelijk te kort.
    Een voorbeeld hoe dezelfde feiten onder verschillende etiketten ‘verklaard’ kunnen worden en dan tot verschillende conclusies leiden is te vinden in het werk van Charles Jencks. In zijn boek ‘Modern movements in architecture’ van 1973 hanteert hij in 400 pagina’s eenmaal de term rationalisme, overigens in een betekenis die in dat verband niet als erg wezenlijk overkomt. Blijkbaar was dat begrip toen niet van belang in de beoordeling van de hedendaagse architectuur. Nu, goed 6 jaar later, weet dezelfde schrijver onder het label rationalisme wel een heel grote groep architecten te vangen (zie wonen TA/BK 12-79). Hij speelt hier in op de discussie rationalisme-irrationalisme op een wijze die weinig meer met een wetenschappelijke benadering van deze kwestie te maken heeft. Het door hem met kracht naar voren gebrachte en toch grotendeels impliciet gebleven waardeoordeel zal zeker effect sorteren, maar of de architectuurkritiek hiermee een stap vooruit zet blijft de vraag.
    Dit is overigens maar één voorbeeld van verhullende etikettering. Als elders ingegaan wordt op oorsprong en gevolg van een bepaalde etikettering en het belang ervan, wordt het terrein van de interne analyse op zinvolle wijze overschreden. Zo zou men zich bijvoorbeeld in filosofie, sociologie en architectuurkritiek af kunnen vragen waarom Jencks momenteel ‘het rationalisme’ afwijst en binnen de architectuurkritiek de discussie rationalisme-irrationalisme introduceert. Dit soort vragen laten we nu rusten.
    Na deze opmerkingen van meer systematische aard worden twee voorbeelden gegeven van de analyse die kan fungeren als soort van therapie voor in de architectuur gehanteerde verbalismen, het overspannen taalgebruik waarin een welomschreven reële betekenis voor een goed deel ontbreekt. Deze analyse, die in dit bestek weinig pretentieus is, wordt tamelijk vrij toegepast. Als men grotere of ingewikkelder stukken tekst wil analyseren, of meer aspecten in de analyse wil betrekken dan is verdere systematisering wenselijk. Betreft het bijvoorbeeld een polemiek dan kunnen zo de argumenten pro en contra beter vergeleken worden.
    De twee genoemde voorbeelden zijn geen uitputtende analyses, maar moeten enigszins de betekenis van bovenstaand verhaal aangeven. In een dergelijke analyse kunnen de volgende beoordelingsmomenten gehanteerd worden:
- is de tekst intern helder (begrijpelijk, eenduidig),
- is de tekst intern consistent,
- valt er iets te zeggen over de relatie vorm/inhoud,
- wat is de kracht van de geleverde argumentatie,
- hoe is de samenhang van bepaalde fragmenten met andere plaatsen in de tekst,
- hoe wordt de samenhang met andere gebieden aangegeven, welke gebieden,
- wordt die samenhang binnen de tekst duidelijk gemaakt?
Er zijn meer beoordelingsmogelijkheden. Deze hangen mede af van de inhoud van betreffende tekst. Ook zijn deze beoordelingsmomenten niet steeds alle tegelijk van toepassing en zit er overlap tussen de beoordelingsmomenten onderling. Ze zijn vooral bedoeld als wegwijs in de analyse en niet als strikte methodologische richtlijn.
    De voorbeelden zijn beide gekozen uit het werk van Jencks. Deze schrijver legt bijvoorbeeld in ‘The Language of Post-Modern Architecture’ (London 1977) vrij sterk de nadruk op de taal, maar hanteert zelf nu en dan begrippen op dubieuze wijze.


De tweede helft van dit artikel volgt in: ‘Weblog Tijdelijk Anders Nummer 3’.