‘Ik zie dat het goede en het slechte tamelijk gelijkmatig zijn verdeeld in de wereld. De grote rijkdommen verdwijnen; het aantal kleine fortuinen neemt toe; verlangens en genoegens vermenigvuldigen zich; er is geen buitengewone welvaart meer en evenmin onherstelbare schade. Ambitie is een universeel gevoel, er zijn weinig grote ambities. Ieder individu is geïsoleerd en zwak; de samenleving is beweeglijk, vooruitziend en sterk; individuen doen kleine dingen en de staat reusachtige.’
Alexis de Tocqueville,
Over de democratie in Amerika Van denkers en wetenschappers in andere tradities dan de jouwe en die wellicht ook heel andere maatschappelijke doelen nastreven valt nochtans veel te leren. Een goed voorbeeld van een vroege socioloog, massapsycholoog en politicus die in het uiterste dóórdenken van consequenties van nieuwe ontwikkelingen zich ‘als een ware Hegel’ toont – al is zijn achtergrond een heel andere – is Alexis de Tocqueville (1805-1859).
Is de nieuwe democratie van zijn tijd waarin alle burgers geacht worden
gelijk te zijn en gelijke rechten te hebben
in de praktijk een zegen? Er valt veel meer over te zeggen dan dat dit een goede of slechte ontwikkeling zonder meer is.
Het is positief en heel kritisch tegelijk. De Amerikaanse democratie is de maatschappij van de toekomst, krachtig en zij voldoet aan het eerlijke ideaal van de gelijkheid van iedere burger. Als deze motor die eenmaal loopt zet die beweging echter zo krachtig door, dat het onderscheid en de sociale samenhang worden uitgeschakeld.
Tendentieel. Tocqueville is een meester in het ontdekken van tendensen en verdergaande gevolgen. De ontwikkeling van de democratie is niet mooi, maar tegelijk weer wel: ‘Gelijkheid is wellicht minder verheven, maar zij is rechtvaardiger en die rechtvaardigheid maakt haar groots en schoon.’ (p. 761)
Scherpe observaties, het gaat om veel meer dan ideologie wat Tocqueville biedt. Hij is aristocraat, scherp waarnemer, een vroege empirisch ingestelde socioloog en geldt als een van de belangrijkste grondleggers van het liberalisme. Hij is van na de Franse revolutie, maar deze echoot door in zijn hele werk, uitmondend in de
Herinneringen van de grote revolutie van zijn eigen tijd, die van 1848, die hij heel direct meemaakt.
De nieuwe machtsverhoudingen hebben enorme gevolgen. Tocquevilles hoofdwerk betreft uitgebreide observaties en reflecties over deze nieuwe verhoudingen, zoals deze zich ontplooien in de Verenigde Staten van Amerika.
Tocqueville vermoedt dat de nieuwe democratie waarin gelijkheid, dat wil zeggen gelijke rechten én hun gelijkmakende, nivellerende consequenties, veel blootlegt van de toekomstige ontwikkelingen elders, zoals met name te verwachten is in Europa.
Tocquevilles omvangrijke
Over de democratie in Amerika (1835, boek II in 1840) over dit thema is heel leesbaar. Het is geschreven in korte stukken, bijna als vroege weblogs of columns. Deze stukken zijn sprekend, veelal logisch, soms in de fragmentatie ook tegenstrijdig, maar de rode draad van ‘de kwestie gelijkheid’ komt steeds weer terug.
Tocqueville laat scherp zien dat van de trits ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap’, vooral de
gelijkheid ertoe doet. De breed besproken consequenties van vrijheid en gelijkheid liggen in het democratische Amerika – politiek nog in opbouw – in hoge mate in elkaars verlengde. De broederschap, zeg maar de solidariteit, lijdt hier onder. Ook dat laat Tocqueville genadeloos zien. Liberaal oké, maar in dit opzicht is hij, zeker analytisch, voor zijn tijd uitzonderlijk scherp, kritisch of zelfs visionair.
Opmerkelijk in
Over de democratie in Amerika is de objectieve toon. Tocqueville toont als ware medegrondlegger van de sociologie ‘hoe het is’ of ‘hoe het waarschijnlijk wordt’, meestal meer dan instemming of afkeuring uit te spreken. Ook tegenstrijdigheden worden doorgeëxerceerd, zonder eenvoudige oplossingen te suggereren. Dan blijft soms dus de tegenspraak gewoon staan. Daardoor worden – en daarin is dit een groots werk – de consequenties alleen maar duidelijker.
Hiermee is Tocquevilles inbreng in de liberale ideologie minstens zo interessant als die van moreel-economische en politieke denkers als John Locke. De laatste legitimeert de verandering, zoals het ompalen van de gemene gronden door de aristocraten, waarmee de Britse klassenmaatschappij haar tegenstellingen verscherpt, inclusief de vergroting van de armoede en de uitbuiting van de boeren. Tocqueville hoedt zich ervoor veel te legitimeren, hij houdt afstand, althans in dit boek. Hij is positief, maar toont ook bedenkingen, bezorgdheid zelfs. Genoemd boek is dus geen strijdschrift, maar eerder een grondslag voor een kritische liberale visie op gelijkheid. Locke legitimeert, waar Tocqueville eerder problematiseert.
In de Amerikaanse democratie die zich in Tocquevilles tijd ontwikkelt staat gelijkheid centraal. Met grote gevolgen. De genoemde keerzijden liggen in de consequenties van de gelijkheid. Zoals de in gang gezette individualisering – een van de moderne termen die ontstaat in Tocquevilles werk – waardoor de burger angstig in het grote gebeuren, zich veilig, comfortabel, maar ook conformistisch terugtrekt in zijn gezin.
Grote wereldbestormende idealen bestaan nauwelijks meer, zeker niet openlijk. Ze worden vervangen door de kleine veiligheid en het najagen van eigen gewin en materiële goederen. Positief en niet-positief tegelijk. Beide aspecten worden helder blootgelegd.
Dat er ook gevolgen zijn die niet goed in de consequenties van de gelijkheid passen, zoals dat er groepen buiten deze ontwikkeling vallen, bijvoorbeeld de arme immigrant, vluchteling, neger en arbeider, valt opmerkelijk buiten het beeld van het verhaal. Dat wordt niet als een kernpunt gezien, zoals ook de consequenties van de hele economische ontwikkeling maar in beperkte mate worden gezien.
Maar het valt niet helemaal buiten beeld. Tocqueville ziet de solidariteit van groepen en klassen verminderen, zelfs vervallen: ‘Wanneer de standen gelijk worden na een langdurige strijd tussen de verschillende klassen waaruit de oude samenleving bestond, maken afgunst, haat en minachting voor de buurman, hoogmoed en overdreven zelfvertrouwen zich als het ware meester van het menselijk hart en heersen er enige tijd. Los van de gelijkheid, draagt dit er in ruime mate toe bij dat de mensen verdeeld raken, dat zij elkaars oordelen wantrouwen en de verlichting alleen in zichzelf zoeken.’ (p. 448)
Tocqueville waagt zich soms aan vergaande generalisaties, op basis van een causale logica. Hoe denkt of doet men en waar leidt dit toe? Zo stelt hij dat er nooit vrije samenlevingen zijn geweest zonder zeden, en dat deze gemaakt worden door de vrouw. (p. 635) Boeiend is dan dat hij vervolgens meent dat de Amerikanen om verschillende redenen proberen het vertrouwen in de eigen kracht van vrouwen te vergroten. Misschien iets te mooi, te generaliserend, zelfs wat naïef, maar ook visionair.
Inhoudelijk vooruitlopend op Marx’ basis-bovenbouwthese, ziet Tocqueville dat een sociaal stelsel manieren van denken en ethiek afdwingt, in dit geval vooral door de gelijkheidsideologie. Dat omstandigheden bewustzijnsvormen bepalen, is abstract bezien misschien al een algemeen aanvaard inzicht, de indringendheid van een dergelijke interactie en het geheel doorexerceren van de consequenties vormen een kwaliteit waarin Tocqueville uitblinkt.
Het is meer dan alleen een observatie, het is ook Tocquevilles eigen manier van denken. Steeds kijken, als dit of dat zo is, wat zijn de consequenties, wat kun je dan op termijn verwachten? Daarmee denkt hij historisch, in ontwikkelingen, in die zin dialectisch. Het gaat niet om stellingen, maar om de werking van verbanden, dus interacties en bewegingen. Dat maakt zijn werk nog altijd leerrijk. Dat gelijkheid, een belangrijke waarde, zoveel impliceert, de werking ervan dus doorgeëxerceerd moet worden, en dan ook voor de Europese landen veel over de toekomst zegt, is scherp gezien.
Het is gedifferentieerd, de verschillen worden zichtbaar, het is geen dialectiek die per se tot één einde leidt, maar is open én met impact. Tocqueville zegt dat zelf, als hij eindigt met een laatste blik op de ‘uiteenlopende trekken die het aangezicht van de nieuwe wereld markeren.’ (p. 760) Markeren, dus ook hier feitelijk, het is de analyse over de algemene, verstrekkende invloed die de gelijkheid uitoefent op de mensen.
Tocquevilles niet altijd zichtbare ideologische drijfveer betekent niet dat hij nooit de door hem gewenste richting uitspreekt. Wel laat hij soms, wanneer verschillende aspecten leiden tot tegenstrijdige consequenties, zoals het delen van macht én het individueel terugtrekken op het bastion van het eigen gezin, die tegenspraken soms gewoon zien en gewoon ‘bestaan’, zonder aan te geven hoe deze opgeheven zouden kunnen worden. Ook niet hoe deze helemaal vermeden kunnen worden, welke concrete inspanning daarvoor vereist is. Een wenselijke richting geeft hij wel aan, als het gaat om het feit dat gelijkheid leidt tot egoïsme en dat deze ook een vrijheid inhoudt, die juist door dat egoïsme te groot kan worden en er dan een beperking of beteugeling nodig is. Dan wordt een spanningsveld zichtbaar gemaakt, zonder tot directe voorstellen te komen om die op te lossen.
Tocquevilles werk is in historische zin dialectisch. Toch bekruipt bij lezing soms het gevoel dat hij ‘De Amerikanen’ als gelijk ziet, en verschillen en maatschappelijke tegenstellingen daardoor onbelicht blijven. De grote economische tegenstellingen missen, terwijl die in het opkomende industriële Amerika ook leiden tot strijd voor een gereguleerde arbeidstijd. Weliswaar is daar zo’n vijftig jaar later duidelijker sprake van, maar anderzijds is Tocquevilles blik vooruit gericht, en herkent hij de doorwerking van gelijkheid als waarde en als positie vaak treffend. Wat dat betreft is de historische exercitie onaf, als het gaat om de gevolgen van de nieuwe industriële samenleving, waarvan de contouren in de tijd van Tocqueville al zichtbaar werden.
Tocqueville levert een vroege kritiek op consumentisme als uiting van gelijkheid. Als ‘alles’ gelijk wordt, worden verschillen én mogelijk risicovolle maar interessante initiatieven uitgebannen. Gelijkheid brengt aldus een risico van vergaande nivellering met zich mee. En dat kan leiden tot sociale entropie, tot stilstand waar beweging nodig is, maar waar de uitdaging daartoe te zwak wordt.
Hij schrijft onder meer: ‘Wanneer ik zie dat het eigendom zo mobiel wordt en de liefde voor eigendom zo rusteloos en zo vurig, moet ik wel vrezen dat de mensen het punt bereiken waarop zij elke nieuwe theorie als een gevaar beschouwen, elke vernieuwing als een hinderlijke verstoring van de rust, elke sociale vooruitgang als een eerste stap op de weg naar revolutie, en dat zij ten enenmale zullen weigeren nog te bewegen uit angst dat men hen meesleurt. Ik huiver, ik geef het toe, bij de gedachte dat zij zich ten slotte zozeer laten domineren door een laffe voorkeur voor de genietingen van het moment, dat zij het belang van hun eigen toekomst en dat van hun nakomelingen uit het oog zullen verliezen en dat zij hun lot liever gelaten zullen aanvaarden dan in geval van nood plotseling en energiek in het geweer te komen om het lot te keren.’ (p. 696)
Democratisering? ‘Kritiek van de gelijkheid’, dat is de kern. Tocquevilles conclusies zijn als het om verdere humane emancipatie gaat ten slotte niet echt vrolijk: ‘Ik laat mijn blik dwalen over deze onmetelijke massa die bestaat uit eendere wezens, waar niets zich verheft en niets zich verlaagt. Het schouwspel van deze universele eenvormigheid stemt mij droef en doet me verstijven, en ik ben geneigd de samenleving die niet meer is te betreuren.’ (p. 761)
Eén en al maaiveld, geen kop er bovenuit. Tocqueville laat zien dat het gelijkheidsbeginsel in de praktijk tot een totaal egalitarisme, een volledige nivellering kan leiden. Men kan hem wel beschouwen als liberaal grondlegger al blijkt hier ook nog zijn aristocratische blik, het is wel liberalisme met een flinke vlek. Vrijheid wordt onder dit egalitaire bestaan ook slechts een formele positie, zij het ingevuld met een betrekkelijke welvaart waarin elke massamens aan zijn ingeperkte trekken komt.
Het is in veel opzichten echter een vooruitziende blik, die niet onderdoet voor de veel latere kritiek op het consumentisme door Ortega y Gasset of Herbert Marcuse. De Facebook-gelijkheid en de ongedifferentieerde gedifferentieerdheid van het heden waren toen nog onvermoed, de consequenties minstens zo zwart neergezet. Niet voor niets komen thema’s als cultuur, en persoonlijke ontplooiing en ontwikkeling nauwelijks aan bod in
Over de democratie in Amerika. Toch is hij de socioloog en historicus. Hij ziet het vrijwel onvermijdelijke in de ontwikkeling van de democratie. Na de Franse revolutie waren immers weliswaar de grootste revolutionaire scherpslijpers van het politieke toneel verwijderd, de handelingsvrijheid en toegenomen macht van de burgers waren niet weg. En daarmee was ook de gelijkheidstendens niet verdwenen.
De te verwachten universele nivellering die – tautologisch welhaast – ontstaat uit een consequente toepassing van de idee van vrijheid als gelijkheid, is enorm. Het beschreven proces is duidelijk en komt in veel formuleringen terug. Het unieke nieuwe Amerika van zijn tijd biedt de kans om dit in een soort laboratoriumsituatie te bekijken. In feite speelt hier ongeveer hetzelfde als in de natuurkundige ‘wet’ van toename van entropie. Naarmate de verschillen afnemen, neemt ook de motor af waarmee deze verschillen veranderingen en hernieuwd onderscheid genereren.
De energie wordt als het ware gespreid, verliest haar richting en daarmee haar kracht. Er zijn geen aristocraten met een unieke inbreng meer, maar een massa die zich er vooral nog om bekommert eigen bezit, enig aanzien en het verkregen kleine deel van de macht niet kwijt te raken. Mensen zijn niet helemaal gelijk, maar die resterende ongelijkheid
lijkt nog slechts in de beperkte sfeer aanwezig. En die wordt door de algehele gelijkheid gegarandeerd, ook al door een soort ‘onzichtbare hand’.
Tocqueville noemt tal van treffende concrete situaties en werkingen. Heel knap is de vooruitziende blik met betrekking tot de massamedia en de publieke opinie. Deze zijn een werking van de verdeelde en uitgesmeerde macht. Ze vervullen niet de rol een onafhankelijke visie of ontwikkeling op gang te brengen, maar posities te handhaven of zelfs te versterken. Tocqueville: ‘Naarmate de burgers gelijker en eender worden, wordt de neiging van eenieder om een bepaalde man of klasse te geloven, kleiner. De bereidheid om de massa te geloven neemt toe en de wereld zal steeds meer door de opinie worden geleid. De publieke opinie is niet enkel de enige gids die de individuele rede rest bij democratische volken, maar zij heeft bij die volken een oneindig veel grotere invloed dan bij elk ander. In tijden van gelijkheid hebben mensen geen enkel vertrouwen in elkaar vanwege hun onderlinge gelijkenis, maar diezelfde gelijkenis geeft hun een vrijwel onbeperkt vertrouwen in het oordeel van het publiek; zij achten het namelijk onwaarschijnlijk dat, daar zij allen even verlicht zijn, de waarheid niet bij het grootste aantal te vinden zou zijn.’ (p. 452)
Hij presenteert hier een mooi niet bestaand woord: ‘gelijker’. Dat kan immers niet? Even mooi: ‘tijden van gelijkheid’. Het duurt kennelijk niet eeuwig?
Wanneer de nivellerende werking doorzet voorziet Tocqueville huiveringwekkende gevolgen. Dan blijft er inderdaad ‘een laffe voorkeur van genietingen’ over, zoals hij schrijft. Dat is totale passiviteit. Een
verlicht liberalisme dat de opheffing van de onmondigheid van de burger nastreeft kan hier dus voorzien dat zijn gelijkheidsideaal zijn hand totaal overspeelt en eindigt in apathie, in leegte. Het heeft ongetwijfeld te maken met een formele, inhoudsloze benadering van vrijheid en gelijkheid. Het is de schuld niet van Tocqueville, het is zijn verdienste de consequenties van de negatieve dialectiek zo meedogenloos te schetsen in meerdere passages van zijn werk.
Gelijkheid heeft dus bij de bevolking een totale nivellerende werking. De aristocratie en de verschillen in rijk en arm, in grote en kleine ambities, het valt als het ware allemaal stil. ‘Mensen die gelijk zijn qua rechten, onderwijs en fortuin, kortom in gelijke stand leven, hebben noodzakelijkerwijs behoeften, gewoonten en voorkeuren die weinig van elkaar verschillen. Omdat zij de dingen vanuit dezelfde gezichtshoek bekijken, neigt hun geest van nature naar min of meer gelijksoortige ideeën, en hoewel eenieder zich van zijn tijdgenoten kan afzonderen en zijn eigen meningen kan vormen, komen zij ten slotte, zonder het te weten en zonder het te willen, tot een bepaald aantal gemeenschappelijke opvattingen.’ (p. 691) Een soort wet van de tendentiële daling van de activiteit, ontstaan door ongelijkheid, met als eindresultaat de dood van de burgerlijke gelijkheid, een grauwe passiviteit.
Over de democratie in Amerika kan ook gelezen worden als een kritiek op narcistisch gecamoufleerde onverschilligheid. Het individu staat zwak en is geïsoleerd. (Zie het motto bovenaan, p. 760) Het heeft zijn kleine ambitie, maar het kan niet anders dan dat die wel moet worden uitvergroot en in de massa gepresenteerd. De democratische burger moet laten zien dat hij er helemaal bij hoort als hij zijn veilige thuis verlaat. Anders toon je de gelijkheid, je eigen gelijk binnen de grote gelijkheid immers niet.
De mensen zijn hoe dan ook vooral met zichzelf en de schijn daarvan bezig in deze groei van gelijkheid: ‘Ik wil mij inbeelden met welke nieuwe trekken het despotisme zich in de wereld zou kunnen voordoen: ik zie een ontelbare massa eendere en gelijke mensen die voortdurend met zichzelf bezig zijn om zich kleine en platvloerse genoegens te verschaffen waarmee zij hun ziel vullen. Elk van hen afzonderlijk staat als een vreemdeling tegenover het lot van alle anderen; zijn kinderen en zijn vrienden vormen voor hem het hele mensdom; wat de rest van zijn medeburgers betreft: hij staat naast hen, maar ziet hen niet; hij raakt ze aan, maar voelt ze niet; hij bestaat slechts in en voor zichzelf en, zo hij al familie heeft, kan men in ieder geval zeggen dat hij geen vaderland meer heeft.’ (p. 748)
In deze democratische situatie van louter gelijkheid en formele vrijheid moet ieder dus zichzelf zien te redden. Dan staat die gelijkheid niet op goede voet met een verwezenlijkte vrijheid, want die staat los van alles. En dat, tegenstrijdig, kan weer niet, want ieder moet meedoen, je bent immers gelijk aan anderen die ook mee moeten doen. Uiterste eenzaamheid van het individualisme als maatschappelijk risico.
Tocqueville zegt niet dat mensen niet verantwoordelijk zijn voor hun eigen situatie, maar zeker ook niet dat hij blij is met alle consequenties van gelijkheid en dat ieder op dezelfde wijze voor zichzelf zou moeten zorgen. In dat opzicht is een lering uit Tocquevilles werk dat een nuance nodig is bij het thema of pleidooi over gelijkheid, gelijkwaardigheid en gelijke rechten, met een concretisering van de inhoudelijke mogelijkheden en de valkuilen hiervan.
Tocqueville wijst erop dat grote vrijheid en gelijkheid vragen om een structuur van de macht: ‘Het is zowel noodzakelijk als wenselijk dat de centrale macht die een democratisch volk leidt, actief en machtig is. Zij moet niet zwak of lusteloos worden gemaakt; men moet haar alleen beletten haar behendigheid en kracht te misbruiken.’ (p. 753) Dit idee vormt in feite hier een centraal punt: hoe verhouden staat en vrijheid zich, met als doelstelling een zo hoog mogelijk ontwikkelde vrijheid, die samen gaat met een actieve houding. En dat laatste is iets anders dan een formele vrijheid ten opzichte van een bepaald ‘punt’, een bepaalde kwestie.
Tocqueville draagt dus bij aan een visie over staat en vrijheid, juist door zijn ‘Kritiek van de gelijkheid’. Zijn uitspraak over de noodzaak van centrale macht roept discussie op. Natuurlijk is misbruik nooit de doelstelling, maar daarmee is de vraag nog niet beantwoord hoever de noodzakelijke centrale macht moet strekken.
Vrijheid wordt gerealiseerd op een
speelveld, in een kader. Meer en meer wordt duidelijk dat dit kader ontwikkeld moet worden, om ook een sterkere, meer veelzijdige en gedifferentieerde vrijheid te realiseren. Ook hierover zegt Tocqueville iets: ‘De Voorzienigheid heeft het mensdom noch geheel en al onafhankelijk noch volledig slaafs geschapen. Zij heeft wel degelijk rond elke mens een fatale kring getrokken waaruit hij niet kan ontsnappen, maar binnen zijn ruim getrokken grenzen is de mens machtig en vrij, net zoals volken dat zijn.’ (p. 763)
Heel mooi, een kader, een ‘fatale kring’. Maar is dit wel de juiste kwalificatie, heeft de kring slechts eenmaal getrokken grenzen? Is het noodzakelijk een blind proces, of laat juist Tocqueville ook zien dat zijn sociologie mede de ogen kan openen zodat we het speelveld kennen, en het misschien zelfs nog kunnen veranderen?
Er bestaat een antithese tussen
een totale gelijkheid en
een totale vrijheid. Democratie is een doel, maar heeft in zich door te schieten, waardoor een grote gelijkheid ontstaat, die volledig individualiseert en interesse doet afnemen, waardoor vervolgens een nieuwe ongelijkheid mogelijk is, maar dan in een sterk geïndividualiseerde, geïsoleerde positie. Een betrokkenheid kan ‘over de top’ gaan, dan ontstaat verval, die kan eindigen in een grote leegte.
Tocquevilles idee dat grote vrijheid en gelijkheid vragen om een structuur van de macht is daarom terecht. Democratie als doel moet veel meer zijn of worden dan een formeel model. Gelijkheid die vastpint in nieuwe geïndividualiseerde ongelijkheid of achteruitgang is een antithetisch, maar destructief moment in de vooruitgang. Het resultaat zal zijn een maatschappelijk verval, vervolgens een zucht naar het verleden, misplaatste nostalgie met mogelijk sterke negatieve, asociale bijverschijnselen, zoals angst, haat en narcisme.
De kritiek op een narcistisch gecamoufleerde onverschilligheid is een aanval op een overdreven, door willekeurige nuances toegedekt neutralisme. Extreme gelijkheid leidt tot overmatig individualisme, tot vormen van vervreemding.
Bronnen:
- Alexis de Tocqueville,
Over de democratie in Amerika, 3e druk, Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam 2012. Het motto bovenaan is ontleend aan pagina 760.
- Alexis de Tocqueville,
Herinneringen aan de omwenteling van 1848 (geschreven in 1850), Uitgeverij Van Gennep, Amsterdam 2012.