‘Iemand die alleen zijn eigen kant van de zaak kent, kent er weinig van.’
John Stuart Mill,
Over vrijheid (p. 78)
Als rechtgeaard links filosoof vind ik natuurlijk niets aan John Stewart Mill, de medegrondlegger van het liberalisme. Dat zou je misschien denken. Niet is echter minder waar … Het liberale denken van Mill (1806-1873) kent ongetwijfeld beperkingen, maar dat wat hij wél zegt moet door een actuele vrijheidsfilosofie opnieuw worden overwogen.
Je kunt Mill een klassiek denker noemen, in de betekenis dat de filosofie die na hem komt dat denken moet meenemen of minimaal goed moet heroverwegen. Dat geldt voor Mills politiek-economische ideeën, zijn utilitaristische ethiek, zijn kritiek op Immanuel Kant (1724-1804), én zijn vrijheidsdenken, waar het me hier om te doen is.
Eerst even een stap opzij. De revolutionaire socialiste Rosa Luxemburg (1871-1919) schreef tijdens de ernstigste politieke crisissituatie de stelregel: ‘Vrijheid is altijd vrijheid van de andersdenkenden. Niet vanwege het fanatisme van de ‘rechtvaardigheid’, maar omdat al het levengevende, heilzame en reinigende van de politieke vrijheid er wezenlijk mee verbonden is en de werking ervan verloren gaat als ‘vrijheid’ een privilege wordt.’
Dat was in de tijd van de Russische revolutie, waarvan de toekomst aan een zijden draadje hing. Het was ook kort voordat Luxemburg zelf werd vermoord door de Duitse reactie. Vanwege de spannende crisissituatie werd in het revolutionaire Rusland de kritische pers in haar vrijheid beknot. Luxemburg zegt dat zij volledig solidair is met de revolutie maar elke vrijheidsbeknotting afwijst, hoe precair de situatie ook is. De tolerantie van de andersdenkenden is de basis van een vrijheid die groter is dan een individuele vrijheid.
Vrijheid is dus niet alleen iets persoonlijks, het is ook de kritische interactie die meningen helpt vormen, rijpen en corrigeren. Luxemburgs formulering is wel erg sterk gesteld. Moet je intolerante meningen altijd vrij baan geven en zijn er soms geen tijdelijke dwangsituaties mogelijk omdat er ook andere principes in het geding zijn, die op dat moment zwaarder tellen? Maar de kern is natuurlijk ook dat voor het opheffen van vrijheden van anderen altijd smoesjes bedacht kunnen worden en bovendien dat echte vrijheid altijd in betrekking staat tot anderen.
Dat laatste lees je ook bij Mill en dan vooral hoe het individu zich verhoudt tot anderen en de maatschappij. Zijn boek
‘On liberty’ verscheen in 1859, een tijd waarin de burgerlijke vrijheden minder ver ontwikkeld waren dan in het heden, wat trouwens niet als lofzang op de huidige tijd opgevat hoeft te worden. Vaak zijn de woorden immers mooier dan de praktijk, vroeger en nu.
Mill gaat uit van de onvervreemdbare vrijheid van geweten, van meningsuiting, van gedrag voor zover dat anderen niet schaadt, en van vergadering. Een samenleving is pas vrij als deze vrijheden gelden. (o.m. p. 47) Daarbij geeft Mill een mensbeeld, niet zozeer hoe de mens is, maar hoe die zou moeten zijn, een echt individu in de zin van een persoonlijkheid, die wikt en weegt alvorens hij besluit.
Individualiteit is een grondbeginsel van welzijn en hierbij is de vrijheid eigenlijk een middel, niet het enige doel. In die zin is de vrijheid instrumenteel, het is ‘de enige bron van verbetering.’ Alleen maar een bron? Denk hier niet te licht over, want deze bron ‘raakt nooit uitgeput’. (pag. 121)
Mill pleit tegen een overmaat aan strenge regels en betutteling van het individu. Zoals de verplichte zondagsrust. (p. 146). Die rust is wel gezond, maar laat mensen dat zelf beslissen. Dat betekent ook dat het wettelijk gezag zijn grenzen moet kennen, waar het individuele rechten dreigt aan te tasten. Het wettelijk gezag moet gelden waar het algemeen belang dat echt nodig heeft, maar niet op het individuele terrein.
Mill is zeker geen socialist. Hij acht een socialisme denkbaar, maar vraagt zich hardop af of arbeiders die misschien minder bekwaam zijn zich dan zullen gaan bemoeien met de rechten en het inkomen van meer bekwame arbeiders, die mogelijk meer verdienen. Hij is hier sceptisch. (p.144) ‘Vrijheid van vergadering’ wordt in die zin niet doorgedacht tot een meer collectieve organisatie van mensen die nog een gebrek aan vrijheid kennen en dat aan den lijve ondervinden. Dat valt in sterke mate buiten het betoog, buiten de hier geschetste vrijheid. Of sterker nog, Mill wantrouwt de massa en spreekt soms over ‘… een menigte, een collectieve middelmatigheid.’ (p. 116)
Hier blijkt ook uit hoe – altijd concreet historisch gesitueerd – de vraag naar individuele vrijheid en meer sociale vrijheden een open gebied kent. Open in de zin van dat niet alles erop bepaald is, niet alles al vaststaat. Op dat gebied zal de liberaal eerder het individueel belang benoemen, waar de socialist een gezamenlijke vrijheidsstrijd voorop zal stellen. Dit is juist het terrein waarop strijd zal bestaan, gebaseerd op echte behoeften en het gemis aan de realisatie hiervan. Van beide kanten gezien kun je echter blijven zeggen dat ook dan de vrijheid een bron is die nooit uitgeput raakt.
Mill pleit voor een liberale maatschappij ten gunste van het welzijn van een ieder en waarin de overheid beperkingen mag opleggen van vrijheden van handelen van de één, wanneer die de vrijheid van de ander schaden: ‘In dit opzicht moet de vrijheid van het individu beperkt worden; men moet anderen niet tot last zijn.’ (pp. 102-103)
Al met al heeft Mill veel oog voor hoe in kleinere situaties belangen kunnen botsen en minder voor hoe in de toentertijd zich ontplooiende industriële maatschappij veel nieuwe armoede en een grote vraag naar collectieve rechten ontstaan, en er daarom structurele veranderingen nodig zijn. Hij blijft een liberaal denker, sociaal op een beperkter terrein, ‘beide kanten’ belichtend, en voor zijn tijd zeker ook creatief en ruimdenkend.
Zijn afwegingen vragen erom het hele betoog te lezen, want Mills zoektocht naar een politieke balans laat zich niet zo makkelijk samenvatten zonder te algemeen te worden. Vrijheid-blijheid wordt bij hem ver overstegen door een meer evenwichtige visie. Dat de balans om je te oriënteren in de wirwar van de feiten moeilijk te vinden is, verwoordt Mill onder meer zo: ‘Het laatste zien wij tot nog toe het meest, omdat eenzijdigheid in het menselijk denken nu eenmaal regel, en veelzijdigheid de uitzondering is. Zo gaat zelfs bij grote omwentelingen in de publieke opinie een deel van de waarheid meestal ten onder, terwijl een ander opkomt.’(p. 90)
Wanneer je dat erkent zou de drang moeten ontstaan zelf die andere kant van de waarheid te onderzoeken. Dat vraagt om een verdere analyse van vrijheidsverhoudingen, gekoppeld aan de maatschappelijke verhoudingen en de problemen daarbinnen. Zo’n bredere benadering zul je in
‘Over vrijheid’ echter vergeefs zoeken.
Je kunt zeggen dat Mill het met de bovengenoemde uitspraak van Luxemburg eens zou zijn geweest. Vrijheid geldt niet slechts voor de een, maar moet voor ieder gelden. Luxemburg zou eraan toevoegen dat Mill de balans van vrijheid en welzijn onderzoekt, maar wel te weinig oog heeft voor de structurele onvrijheden die dat welzijn op grote schaal nog belemmeren. Zo wil Mill nog niet pleiten voor kiesrecht voor de arbeiders, omdat die daar nog niet aan toe lijken te zijn. Waarmee aldus toch weer de betutteling binnensluipt.
De kunst is kennelijk individualiteit, sociale maatschappelijkheid en een kritische terughoudendheid als het gaat om het invoeren van regels, in één verband te ontwikkelen. Voor alle drie is de vrijheid een bron.
Dat deze bron nooit uitgeput raakt komt doordat vrijheid altijd een moment kent waarin het bestaande wordt opgeheven of zelfs wordt overtroffen. Vrijheid is inderdaad nooit hetzelfde en zeker niet vrijblijvend. Bovendien is het lastig dat voor al die ervaren gemankeerde vrijheden dat ene woord Vrijheid geldt.
Literatuur:
- John Stuart Mill,
Over vrijheid, Uitgeverij Boom, Meppel, Amsterdam, 2e druk 1986.
- Rosa Luxemburg,
Zur russischen Revolution, in
Gesammelte Werke, deel 4, Dietz Verlag, Berlin, 1979, p. 359.
John Stuart Mill
NB – Deze blog is een ‘voetnoot’ bij mijn studie naar macht, politiek, de staat en vrijheid. Na mijn boek
‘Het speelveld van de vrijheid’ wordt aan een vervolg gewerkt. Hierin worden politieke visies van een aantal filosofen behandeld. Vanwege de omvang is John Stuart Mill buiten de keuze gevallen, hoewel zijn vernieuwende vrijheidsfilosofie wel aandacht verdient.