donderdag 31 mei 2012

Durven vooruit te denken - Deel 1

In deze weblog zal een enkele keer een wat langer artikel verschijnen. Dit keer deel 1 van een nieuw artikel over conservatisme en socialisme. Het vervolg, deel 2, komt volgende week.



Durven vooruit te denken
Over conservatisme en socialisme (1)

Deel 1


Oude argumenten. Socialisten verdedigen sociale voorzieningen en rechten en ‘daarom’ verwijten liberalen en media hen conservatisme. Je hoort het vaker, mensen papegaaien het na. Liberalen benadrukken vernieuwing en menen zich zo te kunnen profileren tegenover die ‘oude’ socialisten. Paradoxaal speelt hier een stokoud argument.

Pas gaf ik een lezing over de filosofie van Karl Marx en Het kapitaal. Daar is belangstelling voor, al vinden sommigen dit misschien ouderwets. Onder meer stelde ik: ‘De uitbuiting legt belangrijke zwakten van het kapitalistisch systeem bloot. Want winst is volgens Marx in laatste instantie gebaseerd op arbeid. En doordat in de loop van de geschiedenis de factor arbeid kleiner lijkt te worden in vergelijking met de rol van machines, lijkt op den duur het kapitalisme haar winstmogelijkheden kwijt te raken. Daar wijst Marx op, overigens vooral in het pas na zijn dood gepubliceerde derde deel van Het kapitaal. Hij bespeurt echter tegelijk mogelijke tegentendensen die weer een nieuwe opleving van de kapitalistische economie kunnen opleveren.(2) Tegenwerkende oorzaken versus verval zijn bijvoorbeeld het aanboren van nieuwe afzetmarkten, verlaging van de kosten van het levensonderhoud van de werkende massa’s of vergroting van de uitbuiting van de arbeid door intensivering.’
    Dit globale beeld kan voor actuele discussies relevante punten opleveren. Het gaat dan om verlaging van de lonen en uitkeringen, flexibilisering, versoepeling van het ontslagrecht, de intensivering van de arbeid en verlenging van de arbeidstijd. Dus om wat met name liberale partijen graag hervormingen noemen. Er is weer eens weinig nieuws onder de zon, hoe hard men dit ook vernieuwing noemt. In allerlei vormen wordt dit uitgewerkt, zoals het pleidooi voor een loonstop, een hogere AOW-leeftijd, die bespaart op pensioenen en uitkeringen, versoepeling van ontslagrecht, flexibilisering door ontslag en het vervolgens voor een lager salaris weer in dienst nemen van de net ontslagen werknemer als ZZP-er of op een 0-uren contract.

Als je Marx’ boekje Loon, prijs en winst uit 1865 leest, en je ziet dat in die tijd sommige werknemers al onzeker waren of ze niet beter loon konden inleveren om de kans op behoud van werk te vergroten, merk je hoe oud deze discussie is. Deze zit ingebakken in het economisch systeem. Er zijn veel meer historische voorbeelden van te geven. Het gaat om algemene strijdpunten tussen belangen in een kapitalistische economie, waarin vakbonden, socialistische partijen en werknemers niet alleen op moeten komen voor behoud van rechten en een redelijk loonpeil, maar ook steeds in de discussie terecht komen hoever zij daarin kunnen en moeten gaan. Deze structurele kapitalistische discussie speelt weer eens. Het jargon van progressief versus conservatief is het normale omhulsel, niets vernieuwends aan.
      Naast deze economische en politieke klassieker waarvan de oplossing vooral afhangt van waar de politieke wil en macht in resulteren en de internationale context, inclusief de kracht van de internationale vakbeweging en linkse partijen, is als het om conservatisme en vernieuwing gaat minstens zo interessant te kijken wat het aanboren van nieuwe afzetmarkten en industriële en dienstverlenende vernieuwingen kunnen opleveren. Dan ligt de scheidslijn van progressief en conservatief gelijk anders. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bereiken van een werkelijk duurzame economie. Dan blijken echter partijen die graag over hervormingen spreken vaak stevig aan bestaande structuren vast te houden. Maar ook hebben ondernemers gelijk die zien dat zij moeten innoveren, omdat vroegere producten op voorheen rendabele markten weinig of niets meer opleveren. Door de technologische vernieuwing en het steeds eenvoudiger kopieergedrag is de internationale concurrentie sterk veranderd.
      Vanuit de oude reflex wordt echter teruggevallen op de inzet van verlaging van de prijs van de arbeid. Dit is paradoxaal, want binnen de huidige kapitalistische economie is de consumptiekracht van de werkende massa nodig om voldoende producten af te kunnen zetten.

Een deel van de technologische en maatschappelijke vernieuwing blijkt zich krachtig autonoom door te zetten, helemaal los van of men dit vernieuwing noemt en hier nadrukkelijk voor is. Over de ICT-vernieuwingen zijn genoeg opmerkingen te maken, zoals de gedwongen winkelnering van Microsoft bij elk nieuw product, waarbij na enkele jaren de service voor de oudere producten stopt. Hier bestaat zeker een verschil in enthousiasme voor vernieuwing en zijn jongere generaties – zoals het hoort – vaak vernieuwender. Elke generatie start middenin een verandering, dus een ander perspectief lijkt er aanvankelijk weinig toe te doen. Maar niemand ontkent de impact van deze technologische vernieuwing. Deze grijpt ook in op het persoonlijk leven en stimuleert vormen van individualisme, al ontstaan er ook virtuele gemeenschappen met een eigen sociale dynamiek.
      Er bestaan trouwens opmerkelijke pendulebewegingen. Het Nieuwe Werken komt bijvoorbeeld vaak neer op meer thuiswerken. Als ik dat vergelijk met mijn eigen werk in het Hoger beroepsonderwijs herinner ik me dat docenten vroeger niet eens een werkkamer hadden. Ze deden naast het lesgeven hun werk thuis in een vrij flexibele setting. Die vorm werd eerst opgeheven onder het progressieve motto van het ‘tijd- en plaatsgebonden werken’, waarbij ieder een eigen werkplek, PC en per taak een tot op minuten uitgerekende werktijd kreeg. Vervolgens wordt dit even progressief weer opgeheven vanuit een idee van Het Nieuwe Werken, flexibiliteit en eigen verantwoordelijkheid. Het kan een nuttige verandering zijn, maar dat moet je wel per werksoort en de persoon van de werknemer bekijken. Soms werkt dit goed, een andere keer helemaal niet.
      De maatstaf of iets nu vernieuwend is of niet zit dus kennelijk niet zo zeer in de originaliteit, als in het vinden van de beste aanpassing binnen de specifieke context. Hierin zit altijd een keuzemoment, zo ook een beoordeling of die aanpassing als meer sociaal of asociaal bestempeld moet worden.

Inhoudelijk is de verandering vaak betrekkelijk. In de jaren tachtig van de vorige eeuw was arbeidstijdverkorting (ATV) een oplossing voor de groeiende werkloosheid. Het werk moest ‘gewoon’ eerlijker worden verdeeld. Kennelijk liet de arbeidsproductiviteit die verkorting toe. Nu opeens – het neoliberalisme staat sterk in zijn schoenen – moeten we allemaal langer werken en zijn uitkeringen bijna een vies woord. Wat was en is nu de echte hervorming, korter of langer werken?
      Progressief en echte hervormingen, er is maar één manier om hierin verder te komen. Benoemen wat er anders moet, en in welke context. Het lijkt te vragen om een blauwdruk, een utopie bijna, ook al weet je dat het nooit precies zal worden zoals je het nu probeert voor te stellen. Bijvoorbeeld inzake werk, welzijn, duurzaamheid, onderwijs, cultuur en de andere belangrijke maatschappelijke en levensterreinen. Een blauwdruk, dat levert toch niets op?


Thomas More en de utopie

Een progressief beleid moet op z’n minst uitgaan van een idee hoe vooruitgang vorm krijgt. Je kunt in kleine stapjes en pragmatisch vooruit. Je kunt ook een gerichter doel hebben. Dat kan globaal zijn, een aanduiding. Een nauwkeuriger omschrijving van verder gelegen doelen is momenteel niet populair, zeker niet zoals het label ‘hervorming’. Doorredeneren is kennelijk moeilijk.
      Als we eens naar deze uitdaging kijken vanuit een ander perspectief, dat je wel een beeld hebt. Zou dat iets opleveren? Misschien wat onverwacht, maar laten we eens teruggaan naar de utopie van Thomas More.

Eigenlijk zijn utopieën heel alledaags. Een klassiek heldenepos, zegt dat niet veel over de wensen over een betere samenleving? Zie de mythische figuren en leiders, Jezus, Boeddha en vele anderen, bij wie beeldrijke overleveringen vertellen over goed en kwaad, en over een betere samenleving. Altijd maar weer dromen mensen zich een toekomst. Mensen kunnen nu eenmaal van het hier en nu abstraheren, en maken volop gebruik van deze mogelijkheid. Het utopisch denken wordt natuurlijk naïef genoemd, maar het wordt er niet minder vaak om beoefend. De klacht hoort erbij, het is een onderdeel van het gangbare ideologische discours.

Thomas More scherpt het genre van de utopie aan en geeft het zijn naam. De raamvertelling Utopia is een kritisch maatschappijbeeld. Zijn vertelling is grondig doordacht, hij werkt er van 1510-1516 aan, dus maar liefst zes jaar. Het is een kritiek, een perspectief en een verhaal met een uiterst serieuze ondertoon vanuit humane waarden. Het kan symbolisch worden genomen, een moment op stil te staan. Het kan ook letterlijk worden genomen, al zijn de verschillende alternatieven misschien niet zo bedoeld. Maar intussen wordt met het beeld van een samenleving met een gelijkheidsideaal, de organisatie van de arbeid, de verdeling van goederen, de opvoeding van de kinderen inclusief crèches, de omgang met verschillende religies en de bejegening van gevangenen, een alternatief geboden. Bovendien is het een filosofisch werk, ook voortbouwend op Plato’s staatsleer, met dezelfde ernst.
      Veel commentatoren hebben in de loop der tijd benadrukt dat More niet zonder meer een ideale samenleving, een direct toepasbaar alternatief wil schetsen.(3) En met de vorm van een raamverstelling houdt More ook wat afstand tot zijn eigen verhaal. Het staat er echter allemaal wel. Hij schetst een republiek en sterke statelijk gevormde en gehandhaafde waarden, met veel voordelen voor de burgers. Hierbij heeft hij meer oog voor de algemene sociale orde dan voor individuele vrijheden. Al biedt de vertelling geen direct toepasbaar alternatief, het is een strenge maatstaf, een spiegel met veel consequenties. Het is ook beslist niet onlogisch dat in een tijd van wanorde en onzekerheden een dergelijke maatschappij de voorkeur krijgt van de lezer. Zeker wanneer de kinderen echt onderwijs krijgen, er welvaart zal heersen en ieder zijn rol speelt, weliswaar slechts gelijk aan de medeburger, maar dan ook gelijk om dezelfde rechten en welvaart als die burger te ontvangen. Voor wat hoort wat.

Dit ideaaltype is een aantrekker. Als het bereikt zou kunnen worden, is het toch veel aantrekkelijker dan vrijwel alles wat in de tijd van More bestond? Nog altijd zal een dergelijk beeld aantrekkelijk zijn. Zeker als je er ook nog bij vertelt dat het maar een beeld is, een verhaal. Hier speelt een paradoxale kracht. Fictie en realiteit rollen vrolijk door elkaar, dat levert de vertelling zeker op. De utopie is daarmee geen tijdelijk verschijnsel, er zullen altijd weer nieuwe volgen.
      Zeker nu is de utopie aan de orde. Kijk eens naar computergames en futuristische 3D-films, hoeveel ontlenen hun aantrekkelijkheid niet aan utopisme? En waar komt die aantrekkelijkheid vandaan? Het net voorstelbare wordt voorgesteld. Alle mensen vormen beelden hoe het anders en beter kan. De utopische voorstelling geeft structuur en erkenning aan de eigen gedachte. ‘Zo bedoelde ik het immers ook.’

More schetst niet zomaar een beeld, het gaat hem om reële principes, zoals van rechtvaardigheid en een inzet voor vrede. Wanneer koning Hendrik VIII breekt met de Rooms Katholieke kerk weigert kanselier Thomas More een nieuwe eed van trouw aan de koning af te leggen, ondanks de smeekbeden van zijn familie.(4) Hij wordt ter dood veroordeeld op 29 april 1535. More wil de eenheid van de kerk, vooral als gemeenschap, koste wat kost bewaren. Dit is vergelijkbaar met Erasmus die breekt met Luther. Wanneer je Utopia leest, zie je geen losstaande of louter religieuze principes, maar een samenhangend ideaal maatschappijbeeld, een rationeel beeld van een goede gemeenschap.

Utopia is een permanent spanningsveld van relativering van de boodschap en een ernstige presentatie. Geen blauwdruk? More zoekt de grens tussen fictie en mogelijke realiteit duidelijk op, en die lijkt dan te gaan verschuiven. Het idee van een blauwdruk blijft dan toch hangen. Een onplezierige gedachte voor machthebbers die hun rol en aanzien optioneel verliezen, een plezierig beeld voor wie lijdt onder armoede en geweld. De beschreven wereld van het eiland Utopië is wel de betere. Het idee is al mooi.
      Al is het dan niet direct een politiek programma, het heeft wel de kenmerken van een kritisch voorstel. Hier zien we de kunst van het balanceren van een praktisch theoreticus, in dit geval ook de politicus die dicht bij de macht staat en theoretisch afstand neemt. In de vorm probeert More ook afstand te suggereren. Hij presenteert een ‘Verslag van het gesprek met Rafaelo Babellario over de ideale staatsvorm, opgetekend door Thomas More, ondersheriff van Londen.’(5) Die aantekening bevat dan weer ‘alles’. In Utopia komen de belangrijkste maatschappelijke terreinen aan de orde. Het eiland met zijn infrastructuur, de steden, het bestuur, arbeid, welvaartsverdeling, cultuur en onderwijs, straffen en wetgeving, oorlog en tenslotte komen ethische vragen en de religie vrij uitvoerig aan bod.
      Intussen is het verhaal helemaal niet abstract: ‘Stel paal en perk aan die opkooppraktijken van de rijken en hun monopolistische vrijheid van handelen.’(6) Deze uitspraak slaat op de ontwikkeling waarin adel en grondbezitters de pacht van het land door de boeren opzeggen en de sociale infrastructuur van het platteland vernietigen. More: ‘Dus pikken ze nu alle akkers in, zetten grote hekken om hun nieuwe weilanden, slopen de huizen, verwoesten de dorpen maar laten wel de kerk staan want ze moeten hun schapen toch ergens stallen!’(7) Het gaat hier om een belangrijke ontwikkeling aan het begin van het vroege kapitalisme in Engeland, die leidt tot een totale verpaupering van de boeren en vervolgens tot de trek naar de steden van een armoedig proletariaat. More is overduidelijk en kritisch over deze ontwikkeling, die ten slotte zal leiden tot de ellendige situatie die Friedrich Engels later zal beschrijven in De toestand van de arbeidersklasse in Engeland. Bladzijden lang duurt Mores vernietigende kritiek op deze ontwikkeling. Utopie? De context én de utopie vormen samen een ernstige maatschappijkritiek.

Utopia biedt als denkconstructie een oplossing voor verschillende maatschappelijke kwalen. Rechtvaardigheid, gelijkheid en een vredespolitiek vormen een basis voor een heldere en krachtige maatschappelijke orde. Het noodzakelijke productieve werk wordt eerlijk verdeeld met zo mogelijk of nodig een arbeidstijdverkorting bij de productie van kleren, dus gebruiksgoederen, als ook bij het onderhoud van de infrastructuur: ‘Toch is regelmatig dat soort werk niet nodig en dan wordt er een algemene verkorting van de werkdag afgekondigd.’(8) En dat niet zomaar, maar op basis van een heldere maatschappelijke doelstelling: ‘…, aangezien heel de inrichting van de samenleving in principe maar op één doel gericht is: alle burgers, voor zover het algemeen belang het toelaat, vrijwaren van lichamelijke arbeid om zoveel mogelijk tijd (te) kunnen besteden aan de vrije ontwikkeling van hun geest.’(9)
    Meer dan driehonderd jaar later geven Karl Marx en Friedrich Engels in De Duitse ideologie een beeld, eigenlijk een ietwat ironisch beeld van de communistische maatschappij die zij zich voor kunnen stellen. Zij weten dat blauwdrukken nooit precies uitkomen, je proeft het in de lichte spot in de presentatie. Het blijkt ook uit het feit dat Marx zich niet vaak laat verleiden tot zo’n beeld. Interessant is echter hoe hun omschrijving lijkt te passen bij Mores Utopia: ‘In de communistische maatschappij heeft niemand een exclusieve werkzaamheid, maar kan iedereen zich in welke richting hij maar wil bekwamen. De maatschappij regelt de algemene productie en geeft ons daardoor de mogelijkheid vandaag dit en morgen dat te doen, ’s ochtends te jagen, ’s middags te vissen, ’s avonds veelteelt te bedrijven en na het eten de kritiek te beoefenen, net wat ik verkies, zonder ooit jager, visser, herder of criticus te worden.’(10) De geestelijke ontwikkeling staat bovenaan, zij het met enige ironie gepresenteerd. Marx kende Utopia, of hij bewust een knipoog naar More geeft, is niet zeker.(11)
    More koppelt in ieder geval arbeidstijd, welzijn en economie aan elkaar, zoals ook Marx later zal doen: ‘…, want zes uur is niet alleen voldoende om alles te produceren wat noodzakelijk is om in leven te blijven of het leven aangenamer te maken, er is zelfs tijd over!’(12)

De staatsinrichting, ethiek, de afkeer van ijdelheid, hebzucht, geweld en oorlogen, het zijn de centrale thema’s die samenkomen in Mores humanistische kritiek op de schrijnende maatschappelijke tegenstellingen. De taal is van iemand die oprecht kwaad is. Dit is boeiend, wanneer je tegelijk bedenkt dat het ook een heel rationeel verhaal is waar zes jaar over werd geschreven. Het is een bewuste weergaloze maatschappijkritiek ondanks de natuurlijk ingebakken naïviteit die een utopisch beeld nu eenmaal met zich meebrengt. Inderdaad, de utopie als aantrekker en als middel voor scherpe kritiek. De utopie dwingt tot denken en leidt ertoe dat wie dat doet zelf gaat meedenken, het is een activerend middel. Hoe harder je roept dat het maar een utopie is, des te eerder zal men wel reële alternatieven zoeken. Eenmaal hierover nadenkend, stop je niet zo makkelijk meer.
      Erasmus had de ironie, More het beeld, met vergelijkbare inhouden. Beiden blijven leesbaar, Erasmus met zijn kritische Lof der zotheid, More door zijn toegankelijk taal van Utopia. More is niet de enige die de vorm van het aantrekkelijke beeld gebruikt, hij doet dit wel grondig en weloverwogen, als overtuigd humanist. Het gaat hem niet alleen om theorie, hij zoekt een weg invloed uit te oefenen in de verhoudingen in Engeland en Europa van zijn tijd.

De utopie, zó gebracht, is niet echt naïef. De naïviteit van de vorm kan een inhoudelijke kracht zijn. Je kunt ook zeggen dat je een betere maatschappij wilt, maar de vorm van Utopia dwingt tot uitlezen, omdat je overzicht wilt krijgen, het hele beeld wilt snappen. Elk argument kan vervolgens apart worden afgewogen. Is zes uren werken voldoende alle noodzakelijk producten te produceren? Het hoeft niet, het zou wel kunnen: het vraagt om reflectie.
      More kent zijn beperkingen. Uitgebreid legt hij in het eerste deel van Utopia uit, dat de heersers niet zomaar luisteren naar adviezen van verstandige filosofen.(13) Dit kan een kritiek op Plato en diens visie op de rol van filosofen zijn, maar het lijkt eerder een discussie om een vorm te vinden die koningen en gezagsdragers wel laat luisteren. Relativerend volgt na een lang betoog: ‘Als het beste besluit niet haalbaar is, kun je je toch ook richten op het best mogelijke besluit?’(14) De wereld bestaat nu eenmaal niet uit louter goede mensen, voegt de realist More nog toe.

De utopie is het land dat nooit bestaat en juist als die goed ontwikkeld is samengaat met de gedachte dat die nooit zó zal bestaan. Er wordt een spiegel voorgehouden met verschillende perspectieven. Goed en kwaad, mogelijk en onmogelijk, ideeën waar je anders niet zomaar op was gekomen. In de spiegel verschijnt het land dat inderdaad nooit bestaat, maar waarvan de vorm zich opdringt. Aantrekkelijk om steeds weer te beschrijven, mensen doen niet anders. Wel doet niet ieder dit op hetzelfde niveau, met dezelfde diepgang en een grondige maatschappijkritiek. En niet ieder zoekt de verbetering in het aardse tranendal, wat de christen More wel doet.
      Denken over de toekomst heeft natuurlijk beperkingen. Een redelijk beeld schetsen komt vaak neer op beperkte aandacht voor de onredelijkheid, die menselijk gedrag en de samenleving ook kenmerkt. Dit speelt ook wel bij More. In juridische zin telt de onvolmaaktheid uiteraard wel mee, getuige Mores visie op straffen en strafrecht. Maar minder oog is er voor het feit dat naast de redelijkheid ook de onredelijkheid en het imperfecte meespelen tot op de kleinste niveaus in het samenleven. De totaalbenadering sluit ook zeker niet naadloos aan bij het huidige individualistische tijdperk. Maar het gaat te ver de hele utopie of een denken dat zich op toekomstige verbeteringen richt als louter naïef te bestempelen.

Mensen zoeken een richting. Echter, in de hedendaagse ideologie treedt vooral verwarring op, als labels van ‘hervorming’ en ‘realisme’ vooral de functie hebben allerlei belangrijke kwesties af te dekken. Is niets anders meer denkbaar dan het neoliberalisme? Is ‘out of the box’-denken niet meer populair? Er is geen enkele reden te veronderstellen dat de wereld ook niet anders in elkaar kan zitten. Grotere gedachten dan een incidentele hervorming en een uurtje meer of minder werken, zullen noodzakelijk weer boven komen drijven. Over de vorm ervan valt meer te zeggen wanneer mensen het lef tonen zich een dergelijk sociaal, welvarend, ecologisch duurzaam, vreedzaam, tolerant en democratisch beeld voor te stellen. Dat hoeft niet in één verhaal, we heten niet allemaal Thomas More. Een bundeling van ideeën kan hetzelfde opleveren.


Het vervolg van dit artikel staat in de weblog van volgende week.



Thomas More (1478-1535)

  
Noten

1     Dit artikel is ontstaan vanuit mijn omvangrijker onderzoek op het gebied van de geschiedenis en de actualiteit van de politieke filosofie.
2     Zie K. Marx, Das Kapital, Kritik der politischen Oekonomie, 3e deel, boek 3, Der Gesamtprozeß der kapitalistischen Produktion, uitgegeven door Friedrich Engels, in K. Marx, F. Engels, Werke (MEW), deel 25, Dietz Verlag Berlin DDR div. jrt., m.n. pp. 242-250, hfdst. 24, Entgegenwirkende Ursachen.
3     Zie o.m. Petty Bange, Desiderius Erasmus, Portret van een humanist, Bekking & Blitz Uitgevers, Amersfoort, Brugge 2007, p. 51.
4     Zie Petty Bange, Desiderius Erasmus,  pp. 58-59.
5     Thomas More, Utopia, Athenaeum, Polak & Van Gennep, Amsterdam 2008, p. 69.
6     Thomas More, Utopia, p. 38.
7     Thomas More, Utopia, p. 36.
8     Thomas More, Utopia, p. 85.
9     Thomas More, Utopia, p. 86.
10    Karl Marx, Friedrich Engels, Die deutsche Ideologie, in MEW, deel 3, p. 33 (deel van langere passage).
11     Thomas More wordt kort genoemd in Die deutsche Ideologie, zie MEW, deel 3, p. 448.   
12     Thomas More, Utopia, p. 82.
13     Zie Thomas More, Utopia, p. 49 e.v.
14     Thomas More, Utopia, p. 62.




maandag 21 mei 2012

Vraag het de Grieken

Er lijkt een politieke trechter te bestaan, die er steeds meer toe dwingt uiteenlopende problemen openlijk in verband te brengen met het hoofdprobleem. Dat hoofdprobleem heet neoliberalisme, de doorgeslagen en inmiddels vastgelopen aanpak alles te vermarkten en te privatiseren. De vrije markt, de gevallen afgod die toch nog steeds wordt aanbeden. Gevallen, zie de crisis met haar verschillende verschijningsvormen van vastgoedcrisis, monetaire crisis en crisis in de productieve, sociale en overheids sectoren.

Het neoliberalisme is de economische ideologie met de verkeerde oplossingen. Het privatiseren heeft de ruimte voor overheden om te manoeuvreren onnodig klein gemaakt. Collectieve arrangementen voor communicatie als telefonie, kabel en post zijn rücksichtslos geprivatiseerd, in een ‘digitale maatschappij’ die niet zonder kan. Daardoor vloeien de opbrengsten van dergelijke collectieve voorzieningen slechts toe aan enkele rijken, niet aan de overheid, niet aan de bevolking. Alsof het allemaal nog niet genoeg is speelt de Europese Commissie voor waakhond, die blaft dat allerlei diensten en bedrijfsonderdelen in de verkoop moeten. Vooral als ergens het woordje ‘Staat’ nog een rol speelt.

Internationaal hetzelfde. Griekenland is een bezet land. De rijke landen en de Europese bureaucratie – aan de leiband van banken en bedrijven – bepalen wat Griekenland nog mag. Alleen bezuinigen is echter een gebrek aan sociale bewogenheid en creativiteit. Waarom investeert Europa niet goed en gericht in economieën van landen met problemen zoals Griekenland? Zet solidariteit voorop en laat de EU zó krachtig opereren, omgekeerd aan de huidige aanpak. Verplicht Griekenland niet overheidsvoorzieningen te privatiseren. Help en stimuleer liever deze rendabel en efficiënt te maken.

De Grieken zijn de inmenging zat. Angela Merkel wil opeens wel dat de Grieken een referendum houden, nu over de euro. Eerst mocht het niet, nu moet het? Deze actie dient slechts de onderwerping van de wil van het volk aan het harde marktregiem.
Vraag liever de Grieken zelf, welke kant ze op willen, zonder het mes op tafel. Nu er nieuwe verkiezingen komen zou de meest hoopvolle ontwikkeling een grote linkse overwinning zijn. Er bestaan weinig pasklare oplossingen, eerst zal de destructieve bezuinigingsdrift moeten worden teruggedrongen, als basis voor een nieuwe sociale koers.

De neoliberale ideologie heeft na de jaren zeventig een opmars gemaakt. Eerst misschien sluipend en slechts door linkse critici geanalyseerd, daarna steeds meer open, brutaal en agressief.
Dat denken terugdringen is een lange afstandsloop. Niet alleen de neoliberale politiek moet worden bestreden, ook het overmatige individualisme en bekrompen eigenbelang waarvan het neoliberalisme zo handig gebruik maakt. Het zet mensen tegen elkaar op. Ook tegen de Grieken.





maandag 14 mei 2012

Waarnemen is vergissen

Ik zie ik zie wat jij niet ziet? Kan dat wel? Ach, je weet zelf lang niet altijd wat je ziet. In mijn boekje over dialectische filosofie ‘Dialectiek en praktijk’ staat een hoofdstuk over vergissen en dialectiek. Alles zit vol vergissing, zekerheden worden door onzekerheden omgeven, en denken zit vol barsten. De liefhebber leze het na.

Mijn weblog van 19 maart jl. ‘Eenzame mol’ ging over zien en waarnemen. Ik nam een draaihals waar, een vrij zeldzame maar door mij eerder gespotte vogel. Bewijzen kon ik het niet, geen foto, geen getuigen, dus geen stevige documentatie toen er om werd gevraagd. Waarom twijfel? Deze trekvogel hoort eigenlijk een maandje later te verschijnen. Goed argument. Mijn oorspronkelijke waarneming wordt er niet heel anders door, al houdt bij twijfel deze geen stand.

Leuk spelletje: ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet’. Waarnemen is niet simpel. Het waarnemen verandert voortdurend, net als het denken erover, het delen met anderen, de theorie, de herinnering en de vervaging ervan. Soms zie je dingen die je vroeger niet zag. Of zie je dat iets niet klopt wat je ooit zo zeker zag. Of je hoort iets, dat is ook een waarneming.

Vandaag even van mijn werk op Windesheim het zonnetje opgezocht, de deur uit. Op de hoek bij een sloot aan het spoor hoorde ik een paar weken terug de zwartkop. Even gewacht en al snel zag ik hem (inderdaad een mannetje). Sindsdien hoor ik de zwartkop steeds op dat hoekje. Mijn theorie: de zwartkop zal er wel een nest hebben. Of: de zwartkop is aardig honkvast. Maar niet: elk jaar zal hij er wel zitten. Dat zou te ver gaan. Maar wie weet?

Barnsteen, vroeger vond ik dat niet, nu wel. Ik weet waar of hoe ik moet kijken. Of dat altijd klopt?
Een bioloog vertelde me een poosje terug dat bij het aanspoelen van zaagjes (een schelp) het zogeheten links-rechtsfenomeen bestaat. Meer linker of rechterkleppen. Dat lijkt verrassend, want er zijn toch even veel van?
Dat wil ik zelf wel eens waarnemen. Sindsdien neem ik op de Waddeneilanden van het strand steeds ca. 40 zaagjes mee, om er een leuk statistiekje van te maken. Het klopt! Na enkele keren had ik steeds 3, 4 of meer keer zo veel rechterkleppen dan linker. Maar neen, het klopt helemaal niet meer: de laatste keer was het opeens helemaal omgekeerd: 29 tegen 10, drie keer zoveel linkerkleppen dan rechter…
Goed gekeken of het waar was en toen gauw maar een nieuwe hypothese in elkaar geprutst: bij stevige en langdurige oostenwind is het links-rechtsfenomeen bij zaagjes omgekeerd. Wat dus nog moet worden bewezen. De verzameling data is dus veranderd, de waarneming en het denken ook.

Het links-rechtsfenomeen is door de wetenschap wel verder uitgezocht. Statistiek en proeven met stromingen, enzovoorts. Die gegevens wil ik echter nog lang niet lezen. Het is te leuk en leerzaam te kijken en je zo desnoods nog een poosje te vergissen. De waarheid komt dichter bij, maar hoe dicht zal ik nooit weten.

Toen ik jaren terug met mijn kinderen schelpen zocht en dat zelf ook leuk vond, zei een kennis: ‘Ik vond van die Shell-schelpjes.’ Die zag ik dus nooit. Weg de waarneming, is dat kijken, is dat zoeken? Niet te best. Dus toen maar met behulp van een gidsje de wijde mantel in de zoekbeeldencatalogus van mijn hoofd opgenomen. En ja, nu vind ik ze regelmatig. Ik zie ik zie wat ik eerst niet zag.

Zo kunnen we nog wel even doorgaan. Het waarnemen wordt aangeraakt door waarheid en onwaarheid, een te beperkt denkkader of juist weer te ruim. Voorbeelden zijn er nog zat, ook met noordkrompen en paardenzadels.
Als je de waarneming richt zie je meer, maar mis je nog van alles. Leuk, steeds weer van begin af aan beginnen. Over mensen waarnemen hebben we het dan nog niet eens gehad.






zaterdag 12 mei 2012

Amber

Dat is barnsteen. Op de lagere school hoorde ik er al van. Op Ameland werd al in de Middeleeuwen barnsteen gevonden en verhandeld. Was dat zo? Leuke vakanties met ons gezin op Ameland gehad en toen begon ik al rond te banjeren en naar schelpen te kijken, maar geen barnsteen gezien.
Het eerste is nog altijd mijn hobby, een beetje rondlopen, kijken en denken. Het verzamelen en later het meer systematisch bestuderen is leuk, maar komt op de tweede plaats. De vormverscheidenheid bewonderen. Overal van. Niet alleen vogels kijken, ook de vogelaars mogen er zijn. Met schelpen is dat niet anders, je ziet direct wie er nog meer koekeloeren en hoe ze dat doen. Omgekeerd hetzelfde natuurlijk.

Het zal ongeveer vijftien jaar geleden zijn dat ik met Taco op Terschelling van Paal 8 om de west liep. Op de Noordsvaarder nabij Paal 1, dus op het puntje bij laagwater en zonder wind, raakten we aan de praat met een fietsende ‘jutter’, ook op vakantie. Hij zocht naar barnsteen, en ook nog een beetje naar Spaanse matten en andere munten. Naar beweerd werd spoelen die soms aan vanuit het zeegat.
‘En’ vroegen wij ‘al barnsteen gevonden?’ Hij liet een fotorolkokertje zien, waarin één of twee piepkleine brokjes barnsteen zaten. Niet echt om over naar huis te schrijven. Maar het bewijs was geleverd, althans we geloofden hem. Barnsteen, het ligt er wel.
Bovendien was het kokertje een goed idee. Eigenlijk is die ook wel een weblog waard. Al die kokertjes, naaidoosjes en ander opbergspul van natuurvorsers in het veld. Zelf heb ik vaak een tennisballenkoker in mijn rugzak, daar kunnen mooi breekbare langwerpige en grotere schelpen in.

Nadien heb ik op Schiermonnikoog een stuk of tien keer mooie stukjes barnsteen gevonden. Soms wordt dit betwijfeld, en deze twijfel is deels terecht, er worden ook hars en soorten kunsthars gevonden, die wat lijken op barnsteen. Het blad Het Zeepaard van de Strandwerkgemeenschap (KNNV, NJN en JNM) wijdde hier een speciaal nummer aan in november 2010. Is het nu echt barnsteen of niet, wat er gevonden wordt? Opmerkelijk is dat er weinig vanuit Schiermonnikoog werd gereageerd. Wat daar gevonden wordt is voor het grootste deel gewoon barnsteen. Duidelijk, mooi en het wordt er ook wel bewerkt.

Pas was het weer raak op Schier. Vrij stevige oostenwind en veel licht materiaal, mesjes, hout en veensnippers in grote hoeveelheden. In Zuid-Holland vind je in vergelijkbaar spul bijvoorbeeld leuke wenteltrapjes, op Schier mogelijk barnsteen. Voor barnsteenzoekers dus al gauw een leuke dag, voor een mooie wandeling in de wind ook. Zo’n dag is altijd geslaagd.






Barnsteen van Schiermonnikoog



zaterdag 5 mei 2012

Marx, Heertje en de ondergang van het kapitalisme


Mijn weblog van 13 april jl. ging over mijn ingezonden brief aan De Groene Amsterdammer. Onderwerp Marx, mijn brief staat in de blog. In een artikel in De Groene op 29 maart stond dat Marx niet deterministisch wilde denken met betrekking tot de eventuele ondergang van het kapitalisme: ‘Marx pretendeerde niet onomstotelijke wetmatigheden bloot te leggen.’ Ik stel in mijn reactie dat Marx wel determinanten zocht die een rol spelen bij de mogelijke ondergang van de kapitalistische economie, maar ziet dat een volledig determinisme uitgesloten is.
      Dat is iets anders dan dat er geen wil is te proberen op onderbouwde wijze meer te zeggen over het mogelijk einde van het kapitalistisch stelsel. Marx denkt hier zeker wel over na. Hij ontdekt wetmatigheden en tendensen, maar ook effecten die deze teniet kunnen doen.

Arnold Heertje reageerde in De Groene van 5 april dat Marx naar zijn mening op analytische wijze een dergelijke ondergang wel voorspelt. Het gaat over hetzelfde onderwerp, maar Heertje grijpt een andere zinsnede aan voor zijn kritiek.
      In Heertjes brief staat: ‘(Aart Brouwers essay) verdient op één cruciaal punt correctie. Ten onrechte stelt Brouwer: “De belangrijkste kwestie waar Marx niet uit kwam was de vraag of de ondergang van het kapitalisme onvermijdelijk was.” Het analytische bewijs van de ondergang van het kapitalisme is juist de bron voor de wervende kracht en het wenkend perspectief van een betere toekomst voor het proletariaat. (…) Het wiskundig bewijs is eenvoudig. Veronderstel een dynamisch economisch systeem met kapitalistische ondernemingsgewijze productie en uitsluitend zuiver arbeidsbesparende technische ontwikkeling. ….’ Enzovoorts, de brief is uiteraard langer. Heertje legt in hoge mate conform Marx uit dat in die situatie de arbeidsproductiviteit stijgt, steeds meer arbeid wordt uitgestoten, een enorme afzetcrisis ontstaat en in de hele ontstane context een revolutionaire toestand ontstaat die uitmondt in de dictatuur van het proletariaat.

Het gaat me niet om enkele woorden die ik anders zou formuleren en ook niet om alle details. Ik ben het eens met Heertje dat Marx het perspectief van een revolutionaire omwenteling versterkt, niet in de laatste plaats door de (omstreden) ‘Wet van de tendentiële daling van de winstvoet’. Heertje tipt in zijn reactie zijn eigen uitstekende boek uit 1973, ‘Economie en technische ontwikkeling’. In dat boek komt uitgebreid Marx’ stelling aan de orde dat in de kapitalistische economie door de technische ontwikkeling de factor arbeid relatief afneemt vergeleken met de factor productiemiddelen zoals machines (constant kapitaal). Heertje schrijft dat volgens Marx deze ontwikkeling bij gelijkblijvende uitbuitingsgraad moet leiden tot een dalende winstvoet (p. 53). Heertje is ondanks kritische opmerkingen hierbij uiterst positief over Marx: ‘Marx was de eerste economist die de betekenis van de veranderingen van de techniek voor de economische en maatschappelijke verandering in volle omvang heeft onderkend.’ (p. 69)

De wet van de tendentiële daling van de winstvoet is omstreden en ook Heertje gaat in zijn boek daar uitvoerig op in. Mijn punt hierbij is ten eerste dat Marx zelf ook ziet dat hij niet alle determinanten kan kennen en dus deze wet met opzet als een tendens formuleert, waarvan de afloop onzeker is. En ten tweede dat Marx hieruit niet, en ook niet uit ‘Het kapitaal’ als geheel, de noodzakelijke proletarische revolutie afleidt.
Bij elkaar opgeteld ben ik het dus met Brouwer niet eens dat Marx niet zou zoeken naar een wetenschappelijke onderbouwing van het verval van het kapitalisme, en in die zin stem ik dus met Heertje in.
Ik ben het echter met zijn suggestie niet eens dat Marx zijn ‘analytisch bewijs’ ziet als een afgerond bewijs van de ondergang van het kapitalisme. Overigens was de tip over zijn boek een terechte oproep dit nog maar eens te lezen. Overzichtelijk werken over ‘de politieke economie’ zijn helaas momenteel dun gezaaid. Een actuele versie zou welkom zijn.

In ‘Het kapitaal’ gaat Marx vrij uitvoerig in op de zogeheten ‘Wet van de tendentiële daling van de winstvoet’. Volgens Marx is winst in laatste instantie gebaseerd op arbeid. En doordat in de loop van de geschiedenis de factor arbeid relatief kleiner lijkt te worden door de inzet van steeds geavanceerdere machines, lijkt op den duur het kapitalisme zijn winstmogelijkheden kwijt te raken.
      In het derde deel van ‘Het kapitaal’ wijst hij echter tegelijk ook op mogelijke tegentendensen die weer tot een versterking van de kapitalistische economie kunnen leiden. Tegentendensen tegen verval zijn bijvoorbeeld het aanboren van nieuwe afzetmarkten, verlaging van de kosten van het levensonderhoud van de werkende massa’s of vergroting van de uitbuiting van de arbeidskracht door intensivering van de arbeid. Juist door bestaande en nieuwe mogelijke tegentendensen is het een ‘strijd’ tussen tegengestelde krachten met een onzekere afloop. Marx wijst hier vrij uitvoerig op, in een betoog dat overigens onafgemaakt is.

Duidelijk lijkt mij dat Marx nooit zegt dat door economische wetten het kapitalisme noodzakelijk zal instorten. Je kunt niet al de toekomstige determinanten kennen, je kunt niet over je tijdshorizon heen kijken. Je kunt vanuit deze ‘wet’ zeggen dat er gerede kans bestaat dat als het aandeel productieve arbeid naar verhouding steeds meer vermindert en daarmee winstmogelijkheden en concurrentiekracht kleiner worden, het kapitalistisch stelsel op den duur krakend en piepend tot stilstand komt. Met Heertje kunt je ook stellen dat Marx de grote kans beschreef van een enorme overproductie, afzetcrisis en dergelijke die op den duur onoplosbaar zijn binnen het kader van de kapitalistische ondernemingsgewijze productie. Dat je vanuit het gezichtspunt ‘techniek’ nog meer tegentendensen kunt onderscheiden door soorten apparaten in hun uiteenlopende functies te analyseren – ook als input voor nieuwe afzetmarkten – en dus ook in de berekeningen mee te nemen, is daarbij ongetwijfeld een belangrijk punt. Dit pleit misschien tegen bepaalde formules van Marx, maar beslist niet tegen zijn visie dat je tegentendensen en nieuwe ontwikkelingen goed moet incalculeren.

Maar als Marx de revolutie niet voorspelt – in weerwil van wat sommigen ervan gemaakt hebben – vervalt dat Marx’ revolutionaire model, gebaseerd op zijn analyse van de positie van de arbeidersklasse? Vanaf 1843 houdt Marx zijn hele leven de overtuiging dat er een proletarische omwenteling zal komen. Het gaat dan niet alleen om een economisch verhaal, ook om een politieke en filosofische visie. Hierbij wist of ontdekte Marx dat het niet mogelijk is een te verwachten resultaat wetenschappelijk te bewijzen. Hij zou het zeker gezegd of gedaan hebben als dit wel zo was.
      Naar mijn mening kun je deze overtuiging in een drieledig model weergeven. Dit model kan aan de hand van Marx’ en Engels’ geschriften aannemelijk gemaakt worden, al zijn er ongetwijfeld ook andere zinvolle onderverdelingen of uitwerkingen mogelijk. Let wel, de drieslag die ik hier onderscheid heeft betrekking op argumenten voor een proletarische omwenteling, en omvat niet heel Marx’ politieke, wetenschappelijke en filosofische werk. De drieslag is:

A – Filosofisch. Een historisch filosofisch en ook welbewust speculatief uitgangspunt of ‘bewijs’ (tussen aanhalingstekens dus), mede leunend op de filosofie van Hegel. De fasering van de geschiedenis kan beschouwd worden als een geschiedenis van klassen en klassenstrijd. Logischerwijs komt de onderliggende klasse aan zet, wanneer de contradicties tussen de achterstelling en de maatschappelijke mogelijkheden te groot worden. Ideeën van anderen over socialisme versterken dit uitgangspunt. Het is toekomstig-speculatief.
Contrapunt (tegentendens): de feitelijke fasering bestaat uit veel langere golven dan waar op gehoopt wordt. Zie het resultaat in 1848 vergeleken met de inhoud van ‘Het communistisch manifest’.

B – Politiek. Een historisch politiek, ideologisch en organisatorisch uitgangspunt of ‘bewijs’. Met de gefundeerde kennis van nu moet de arbeidersklasse sneller bewust kunnen worden van haar potentiële macht. Het gaat dan om de ontwikkeling van een klasse ‘an sich’ naar een zelfbewuste klasse, een klasse ‘für sich’, die klaar is voor een omwenteling. Subjectiviteit speelt immers een specifieke rol, als bewustwording en organisatie.
Het gaat erom de revolutionaire politieke kracht op beslissende momenten richting te kunnen geven in een socialistische politiek.
Contrapunt: Marx uitte soms zijn teleurstelling over het politieke inzicht en de bewustwording van arbeiders die hij kende, die hij ‘dus’ aanvankelijk wel eens hoger inschatte dan reëel was.

C – Wetenschappelijk: economie en sociologie. Een economisch ‘bewijs’. Heel zijn leven werkte Marx aan zijn  economisch werk. Over de voorspelbaarheid van een revolutie hebben we het hierboven gehad. Er lijkt een structurele tendens te bestaan in de richting van het verval van de productiviteit van het kapitalistisch stelsel en van een groeiende tegenstelling die mensen rijp maakt voor revolutie.
Contrapunt: Er is slechts een ‘bewijs’ tussen aanhalingstekens, er zijn tendensen met mogelijke tegentendensen op basis van sterkere uitbuiting en nieuwe economische ontwikkelingen, mede door technische vernieuwing en differentiatie. Een analytisch bewijs op basis van het bestaande is voor de toekomst niet voldoende.

Verarming of een tendens tot verarming van het proletariaat spelen bij alle drie genoemde invalshoeken een belangrijke rol. In ‘De Duitse ideologie’ van 1845 beschrijven Marx en Engels dat een revolutionaire toestand zal ontstaan wanneer het verschil en daarmee de tegenspraak te groot wordt tussen de voorhanden mogelijkheden en de feitelijke toestand. Bijvoorbeeld goede mogelijkheden voor welvaart en toch veel armoede. In allerlei varianten wordt deze revolutionaire voorwaarde herhaald, soms meer impliciet, soms heel expliciet. Zie het ‘Voorwoord’ in ‘Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie’ (1859) en ‘Het kapitaal’ (1867 en daarna). Het kan gaan om absolute verarming, om een relatieve verarming of beide, en dit in relatie tot de maatschappelijke mogelijkheden. Verarming, Verelendung, speelt dus een grote rol, maar Marx geeft beslist geen ‘Verelendungstheorie’ die deterministisch en definitief een einde volgens een vooraf uit te stippelen weg voorspelt. Dat hebben anderen ervan gemaakt. Wishful thinking oké, argumenten genoeg, maar dat is niet het wetenschappelijke resultaat.
      Onder de te grote discrepantie tussen de toestand van de massa en de welvaartsmogelijkheden als voorwaarde voor revolutie, ligt de vooronderstelling dat politieke verhoudingen niet alleen afhankelijk zijn van de sociaaleconomische verhoudingen in het algemeen, maar dat uiteindelijk de massa beslissende macht heeft. Een idee waarbij Marx zich door politieke denkers voor hem kon laten inspireren; zie Aristoteles, Machiavelli, Spinoza en Hobbes.

Marx’ revolutionaire overtuiging is sterk en hij onderbouwt deze op de genoemde drie niveaus, met een sterke wetenschappelijke analyse, gebaseerd op enorme feitenkennis. Een voorbeeld voor elke politieke analyse! De denker Marx slaagt er echter niet in deze verschillende componenten tot één afgerond model uit te werken. Punt B, de rol van de bewustwording van de massa en de mogelijke rollen van partij en vakbonden, mist bijvoorbeeld in hoge mate in ‘Het kapitaal’. Dat is eigenlijk heel opmerkelijk. De drie componenten zijn op zich niet afgesloten, en ook de samenhang tussen deze drie niet. Marx heeft overzicht en inzicht als geen ander in zijn tijd, maar loopt aan tegen de grens van wat iemand binnen een bepaalde tijdshorizon kan vinden en uitwerken. Deze reële beperking sluit niet uit wat Heertje in genoemd boek treffend opmerkt: ‘Marx was niet alleen zijn tijd vooruit, hij begreep ook zijn eigen tijd.’ (p. 89)

Het kapitalisme bestaat nog, dus heeft Marx ongelijk in zijn overtuiging? Als je de drie genoemde componenten gematigd opvat zijn op alle niveaus veranderingen opgetreden die de werknemers en de massa van de bevolking een sterkere positie hebben gegeven. Vooral door het optreden van socialistische partijen en vakbeweging, die op alle drie ‘fronten’ veel werk verzetten, met dank aan Marx c.s. Deze uitwerking op de verschillende fronten is echter niet afgelopen. De geschiedenis kent bewegingen in lange termijnen en de economie is geglobaliseerd, met effecten op zowel economische tendensen als ‘tegentendensen’.
      De wat gematigde socialist kan blij zijn met het huidige relatieve of beperkte gelijk van Marx. De radicalere socialist kan hoopvol verder werken aan structurele veranderingen op het gebied van welvaart, zeggenschap en bewustwording. Dat Marx’ werk een aantal open einden kent heeft uiteindelijk veel voordelen. Het hoopvolle verhaal is niet ten einde.





Jasper Schaaf, Marx, zó gelezen, Uitgeverij Damon