donderdag 27 december 2012

Henriette Roland Holst over Joseph Dietzgen


Het werk van Henriette Roland Holst (1869-1952) kent een breed scala onderwerpen. Binnen haar ontwikkeling van marxistisch naar religieus socialisme bestaat een continuïteit van grote sociale en morele betrokkenheid. In de loop der jaren komen nieuwe inspiratiebronnen naar voren, waar zij vervolgens over schrijft.
      Haar eigen visie en denkkracht brengt zij ook in tijdens het zogeheten dietzgenisme-debat dat wordt gevoerd aan het begin van de twintigste eeuw in de socialistische arbeidersbeweging. Dit betrof de betekenis van de filosofie van de autodidactische leerlooier Joseph Dietzgen (1828-1888) voor het socialisme.

Deze Dietzgen had op basis van de filosofie van Feuerbach en Marx, eigen inzichten en vanuit zijn kritiek op het opkomend neokantianisme enkele kennistheoretische boeken en een flink aantal korte filosofische en politieke artikelen geschreven. Aan het begin van de twintigste eeuw waren enkele tegenwoordig bekende boeken van Marx en Engels met een filosofische inhoud nog niet gepubliceerd, terwijl werken van Dietzgen in herdruk kwamen en vrij breed werden verspreid. Sommige aanhangers van Dietzgen zeiden nu dat omdat Marx geen filosofie zou hebben en Dietzgen wel, hij de belangrijkste filosoof van het socialisme was.
      Dietzgen zelf had in zijn werken en brieven duidelijk gemaakt dat hij Marx als leermeester zag, ook met betrekking tot de filosofie. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat hij in 1867 Marx kort na het uitkomen van ‘Das Kapital’  in een brief schrijft dat hij tussen de regels van diens economisch werk een grondige filosofie herkent. Een knappe constatering. ‘Das Kapital’  werd aanvankelijk door heel weinigen gelezen, en zeker niet op zijn filosofische merites.
      Dietzgen leert van Marx en meent dat zijn eigen denken volledig bij diens visie past. Hij betitelt als een der allereersten zijn filosofie als dialectisch materialisme, maar bedoelt daarmee ook het denken van Karl Marx en Friedrich Engels.

Het dietzgenisme-debat speelde tussen 1900-1920, vooral in de jaren rond 1910. In hun interpretatie van Dietzgens werk verhieven de meest fervente aanhangers ‘het dietzgenisme’ tot zo ongeveer het hoogtepunt van alle denken. Hun tegenstanders daartegenover vonden dit eerder een verraad aan Marx. Tussen de uitersten bestonden meer genuanceerde standpunten, die onder meer zeiden dat de dietzgenisten niet alleen Marx, maar ook Joseph Dietzgen zelf onrecht deden, wanneer ze hem zo apart van Marx behandelden.

Gezien haar filosofische interesse verbaast het niet dat Roland Holst zich mengt in de discussie. Ze kiest een positie die van Marx uitgaat, maar ook Dietzgen recht wil doen. Een nuance die niet ieder had in dit debat, waarin grote woorden niet werden geschuwd.
      In 1910 schrijft Roland Holst de uitgebreide brochure ‘De philosophie van Dietzgen en hare beteekenis voor het proletariaat’. Over de verhouding tussen Dietzgens filosofische ideeën en die van Marx en Engels schrijft ze: ‘Dietzgen heeft zijn gehele leven lang verklaard een geestdriftig leerling van Marx te zijn. Herhaaldelijk heeft hij het uitgesproken, dat hij aan hem, meer dan wie ook, het inzicht in de weg te danken had, waarlangs hij tot de dialectisch-materialistische leer van het kenvermogen gekomen is.’ En met andere woorden: ‘Maar niet slechts bracht Marx, volgens Dietzgens eigen getuigenis, hem op het spoor  van de nieuwe materialistisch-dialectische theorie van het kenvermogen. Deze theorie zelve lag reeds in de kiem – zo oordeelt Dietzgen wederom zelf – in de werken van Marx en Engels opgesloten; zij behoefde niet ontdekt, maar slechts uitgewerkt te worden.’
    Tegelijk waardeert Roland Holst zijn filosofisch inzicht en acht het opmerkelijk dat Dietzgen voordat Engels’ boeken de ‘Anti-Dühring’  en ‘Feuerbach’  geschreven waren en zonder Marx’ Feuerbach-thesen te kennen, tot een uitwerking van het dialectisch-materialistische denken komt.

Een van de meest uitgesproken dietzgenisten was Ernst Untermann (1864-1956). Deze schreef onder meer het ruim 700 pagina’s dikke ‘Die logischen Mängel des engeren Marxismus’. Hierin neemt hij als speerpunt de marxistische filosofie van Georgi Plechanow (1856-1918) op de korrel. Untermann noemt Plechanows denken een bekrompen opvatting, een ‘enger marxisme’. Naar zijn mening zou Dietzgen een veel bredere visie hebben. Maar in zijn ijver Dietzgen te promoten stelt hij diens filosofie in feite ver boven Marx, die ook al te beperkt zou zijn.
    Verrassend is dat dit boek als reprint momenteel weer verkrijgbaar is via internet en bij de boekhandel. Voor wie dit nog wil lezen, kan zich eerst nog even bedenken, met Roland Holsts commentaar als waarschuwing. Want haar tweede belangrijke tekst over Dietzgen is de recensie van dit boek van Untermann. Deze recensie is interessant omdat Roland Holst minder dan in haar brochure Dietzgen parafraseert en in de polemiek met Untermann scherper haar eigen interpretatie naar voren brengt. Van Untermanns stellingen neemt ze krachtig afstand, zonder de waarde van Dietzgens denken te ontkennen.

Van ‘Die logischen Mängel’  vindt ze: ‘De inkleding is die van een, zich door al die honderden bladzijden heen slingerende, in talloze herhalingen vervallende polemiek tegen Marx-Engels en de meest vooraanstaande marxistische theoretici, in het bijzonder Mehring, Plechanoff, en Kautsky. De toon is, ronduit gezegd, buitengewoon onuitstaanbaar door het kolossale zelfbehagen en de nederbuigend-minzame wijze, waarop de zogenaamde ‘logische deraillementen’ van onze beste mannen bladzij aan bladzij worden voorgesteld als gevolgen hunner minderwaardige, immers ‘nauw-marxistische’ denkwijze.’

Over Joseph Dietzgens filosofie zelf is Roland Holst positief. Wellicht herkent zij hierin een aan haar verwante opvatting, want zij stelt zich lange tijd op een marxistisch standpunt waarbinnen ze op een synthetisch integrerende manier andere ideeën probeert te betrekken. Dat lijkt wel op Dietzgens denken, al was deze al met al vaak toch polemischer, in debat gericht tegen neokantianisme, agnosticisme en bijgeloof. In die polemiek wijst Dietzgen de opkomende neokantiaanse opvatting van een fundamentele begrensdheid van de kennis af.
      Dat laatste wel van belang. Ongeveer gelijktijdig met de dietzgenisme-discussie speelt in de arbeidersbeweging een kennistheoretisch debat over agnosticisme en neokantianisme. Helaas zagen slechts weinigen dat Dietzgen voor dat debat goede argumenten levert, veel interessanter dan de vraag of Dietzgen ‘boven Marx’ zou uitstijgen of breder zou denken. Roland Holsts weloverwogen inbreng hielp echter mee die laatste overdrijving tot reëlere proporties terug te brengen.






 

Bronnen:
– Henriette Roland Holst, De philosophie van Dietzgen en hare beteekenis voor het proletariaat, Uitgeverij (voorheen) H. A. Wakker, Rotterdam 1910. Citaten op pp. 35-36. (Ook verschenen in De Nieuwe Tijd, daarnaast is er een Duitse uitgave)
– Henriette Roland Holst, Philosophische literatuur, in De Nieuwe Tijd, 15e jrg., Amsterdam 1910, pp. 720-741 en 801-822. Het citaat staat op p. 726.
– Jasper Schaaf, De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen, Kok Agora, Kampen 1993.
– Ernst Untermann, Die logischen Mängel des engeren Marxismus, Georg Plechanow et alii gegen Josef Dietzgen, Auch ein Beitrag zur Geschichte des Materialismus, herausgegeben und bevorwortet von E. Dietzgen, Verlag der Dietzgenschen Philosophie, München 1910.




maandag 17 december 2012

Henriette Roland Holst


Henriette Roland Holst werd geboren op 24 december 1869 en overleed op 21 november 1952, dus 60 jaar geleden. December is haar verjaardagstijd. Misschien zijn meer straatnamen naar haar genoemd in schrijversbuurten, dan in wijken met de straten van politici. Ik heb het niet geturfd. Roland Holst was beide, of nog meer: schrijfster, dichteres, politica, filosofe en feministe. Dat niet allemaal apart, maar tegelijk. In haar leven is altijd dezelfde sociale en ethische ondertoon herkenbaar, al was ze aanvankelijk marxistisch georiënteerd en later religieus socialiste.
      Haar socialistische inzet en veelzijdigheid zijn te waardevol om te vergeten. Een paar opmerkelijke momenten uit haar leven nodigen misschien uit je verder in de sociale geschiedenis van haar tijd, de eerste helft van de 20e eeuw, te verdiepen. Zonder die tijd is de huidige niet te begrijpen. Opmerkelijke momenten, meer zijn het hier niet. Een verdere samenhangende analyse mag men elders opzoeken.

In haar levensherinneringen ‘Het vuur brandde voort’  schrijft Roland Holst hoe zij door de politicus-dichter Herman Gorter overgehaald werd zich in Marx’ werk te verdiepen: ‘In het begin van het najaar (1896) kwam Gorter, die wij in een poos niet gezien hadden, bij ons binnen lopen. Hij vertelde ons dat hij druk in Marx zat te studeren en ried mij aan ‘Das Kapital’  te lezen. Dat was de sleutel tot begrip van de maatschappij. En zonder dat begrip kon men onmogelijk goede en grote poëzie maken.’
      Voor Henriette Roland Holst is dit een begin van actief partijlidmaatschap van de SDAP (vanaf 1897), het Revolutionair Socialistisch Verbond, de CPN en andere organisaties. Zij is altijd actief, bewogen, wat ook in haar gedichten tot uiting komt.

Roland Holst schrijft dat zij ‘Das Kapital’  aanvankelijk moeilijk vindt, maar deze moeilijkheden overwint. In feite is zij een van de weinigen die in de vroege socialistische beweging een uitgebreide historisch-materialistische analyse maakt van de Nederlandse samenleving. Dit is het nog steeds goed leesbare ‘Kapitaal en arbeid in Nederland’, een omvangrijk werk waarvan het eerste deel in 1902 verschijnt, een vervolg in 1932.

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog raakt de socialistische beweging verscheurd. Eén van de eerste internationale initiatieven van socialisten om zowel de eenheid als de vrede te herstellen was de Conferentie van Zimmerwald (Zwitserland) van 5 tot 8 september 1915. De Nederlandse revolutionaire socialisten lieten het hier afweten, behalve Roland Holst die dus de enige aanwezige Nederlander was. Zij is ook bepaald niet bang uitgevallen, reizend door oorlogvoerend Europa naar Zwitserland en met een omweg weer terug via Frankrijk, om de Zimmerwald-verklaring te verspreiden. Belangrijke deelnemers waren Lenin en Trotzki.
      De slotverklaring roept op tot eenheid, vrede en socialisme, en zegt: ‘De stelling voor de vrede moet worden aanvaard, voor een vrede zonder annexaties of schadeloosstellingen’ en ‘Het zelfbeschikkingsrecht der volkeren moet de onwrikbare grondslag bij de regelingen der nationale verhoudingen zijn.’ In de verwarring die in Europa heerste toen ook socialisten elkaar aan het front bevochten, was Zimmerwald een belangrijk hoopvol teken. Het was ook een van de initiatieven die een basis legden voor de latere internationale solidariteit met de Russische revolutie.

In haar lange actieve leven ontmoet Roland Holst vele bekende Nederlandse en buitenlandse socialisten. Zo was zij bevriend met Rosa Luxemburg, over wie zij in 1935 een biografie schrijft. Met de Nederlandse revolutionair socialist Henk Sneevliet voerde zij een uitgebreide correspondentie, die in 1995 door het IISG is gepubliceerd. De internationaal actieve Sneevliet was nog medeoprichter van de Indonesische Communistische Partij (PKI), en van de Communistische Partij van China.
      Genoemde briefwisseling laat veel van hun overwegingen en van politieke feiten van en rondom de socialistische beweging zien. In 1927 dringt de Komintern er bij de Chinese communisten op aan een sociale revolutie te ontketenen, terwijl de Kwomintang op dat moment veel sterker is. Roland Holst schrijft hier in een van haar brieven aan Sneevliet heel kritisch over: ‘Wat zeg je van (het) nieuwe debacle in China? Men schijnt absoluut teruggekomen tot de putschen en gaat door roekeloos mensenlevens op te offeren, de waarschuwing van Lenin ‘man soll nicht spielen mit dem Aufstand’, schijnt geheel vergeten. En voor Sowjet Rusland zelf is het ook een debacle; hoe is het mogelijk om, na een zo veelbelovend begin, een zo stomme politiek te volgen, dat men alles verliest, ‘de eer’ incluis.’

Heel haar leven is Henriette Roland Holst uiterst betrokken en actief voor het socialisme, de vrede en de strijd voor rechten van vrouwen. In bovengenoemd citaat stelt Herman Gorter dat begrip van de maatschappij een basis is voor goede poëzie. Roland Holsts drama-stukken en poëzie getuigen hiervan. In 1946 verschijnt de bundel ‘Uit de diepte’, over het verdriet van oorlog, bezetting, honger en misdaad. Er staan gedichten in over de jodenvervolging en de strijd ertegen, de Februaristaking. Ook is er een ‘In memoriam’  voor Henk Sneevliet, die door de Duitsers al in april 1942 was gefusilleerd. Het eerste couplet luidt:

    Weer valt een schot in de al dunne nacht.
    Nog een. Dan zes. Wij kunnen ze niet horen
    hoe scherp we luisteren – Geen geluid verraadt
    de zware steen. Maar ook ons hart hield wacht
    en dat hoort fijner dan de fijnste oren
    als het om dood of leven gaat.





Bronnen:
- H. Roland Holst-Van der Schalk, Kapitaal en arbeid in Nederland, Bijdrage tot de economische geschiedenis der 19e eeuw, Uitgeverij A.B. Soep, Amsterdam 1902.
- Henriette Roland Holst-Van der Schalk, Kapitaal en arbeid in Nederland, Vierde verbeterde en met een tweede deel vermeerderde druk, W.L. & J. Brusse’s Uitgeversmaatschappij, Rotterdam 1932.
- Henriette Roland Holst-Van der Schalk, Rosa Luxemburg, Ihr Leben und Wirken, Jean Christophe-Verlag, Zürich 1937. (Ned. uitgave in 1935)
- H. Roland Holst, Uit de diepte, Tijdgedichten, De Gulden Pers, Haarlem 1946. Het geciteerde couplet staat op p. 7.
- Henriette Roland Holst-Van der Schalk, Het vuur brandde voort, Levensherinneringen, Vierde druk, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1979. De eerste druk is van 1949. Het citaat over Gorter staat in de vierde druk op p. 97, de citaten uit de Zimmerwald-verklaring op pp. 250-251.
- Nico Markus (red.), ‘Waarom schrijf je nooit meer?’, Briefwisseling Henriette Roland Holst – Henk Sneevliet, Stichting beheer IISG, Amsterdam 1995. Het citaat staat op p. 399.
- Standaardwerk over HRH: Elsbeth Etty, Henriette Roland Holst (1869-1952), Uitgeverij Balans, z.p. (Amsterdam) 1996. (Dit werk gaat iets minder diep in op de filosofie van HRH)
- Standaardwerk over de conferentie van Zimmerwald: Horst Lademacher (Hrsg.), Die Zimmerwalder Bewegung, Deel I, Protokolle, deel II, Korrespondenz, Voor het IISG uitgegeven door Uitgeverij Mouton, The Hague, Paris 1967.






Henriette Roland Holst






vrijdag 7 december 2012

Schelpen en waarneming


Een poosje terug liep ik weer eens op het strand van Schiermonnikoog. Gezellig met drieteenstrandlopers, meeuwen en zes heuse zeehonden om me heen. De noordse sterns met hun aanwezige gekrijs zijn allang vertrokken. Echt weer een dag om me te vergissen. Ik let altijd op schelpen, en als ik een mooie grote zie denk je al gauw dat je ze zo groot zelden zag. Thuis valt het tegen – of mee, ’t is maar hoe je het bekijkt – want dan blijkt er al een grotere in de kast te liggen.

Het doet me denken aan de filosofielessen die ik gaf aan de opleiding SPH. Studenten vonden destijds het existentialisme van Jean-Paul Sartre interessant. En dan ging de discussie al gauw over de subjectiviteit in de waarneming. Je neemt iets echt waar, maar als erover wordt doorgevraagd, was het wel zo zeker?
      Stel dat je getuige bent van een ongeluk en je zag dat de auto veel te hard reed, kun je dat als getuige voor de rechtbank ook nog staande houden? Waarom is jouw zekerheid zo precies? Hoe was de omgeving, stonden er bomen of flats dicht langs de weg? Dan neem je snelheid al gauw anders waar dan in een ruime omgeving met een brede weg. Enzovoorts.
    Mooie voorbeelden om de waarheid te betwijfelen, maar ook om te roepen dat wanneer je zegt dat alles maar subjectief is, je ook niet verder komt. Sommige collega’s doceerden dat: ‘Alles is subjectief’. Daar kwamen de studenten dan mee aan. Ik dat weer betwijfelen natuurlijk, en de studenten moesten het maar met deze tegenstrijdige lesinhouden doen. Dat dit niet opschiet, bespraken we dan ook nog. Metareflectie, met als handreiking voor ze de klas uitgingen wel een idee hoe zij hier verder mee om konden gaan.

En zo op Schier geniet ik weer van de vormverscheidenheid der dingen. Bij de schelpen laten de zeldzaamheden het vandaag afweten. Dus kom ik met wat opvallend grote exemplaren van meer gewone soorten thuis. Opvallend groot? Op het strand zag het ‘groot tafelmesheft’ van 18,5 cm er wel groot uit. Thuis blijkt er een van zo’n 21,5 cm in de kast te liggen. Ook de wulk van 10 cm wordt thuis overtroffen door een groter exemplaar. Het is ook geen wedstrijd, maar wel aardig te zien hoe je grootte waarneemt. Vanuit de menselijke maat is de waarheid hier simpel. Meten is weten. Daar hebben we een liniaal voor.

Waarneming, grootte, schelpen. Vormverscheidenheid is minstens zo boeiend. Dit kan ook inhouden dat je soms bekende dingen toch niet goed ziet of dat ze verrassen. Toch wordt je kennis er groter door. Fossiele ‘grijze tapijtschelpen’ van het strand bij Ter Heijde zijn niet grijs, maar vaak meer crème. Die van Ameland zijn op hun beurt meestal wel echt grijs. Het heeft te maken met zandsuppleties, de bodemsoorten van de plaats waar ze vandaan komen en ongetwijfeld meer factoren. In ieder geval is er dikwijls verschil in verkleuring. Met een beetje ervaring zou je misschien geblinddoekt op een strand gezet kunnen worden en dan op grond van wat er ligt kunnen inschatten waar je ongeveer bent. Als dat lukt blijken al die waarnemingen echte kennis op te leveren.
      Er is veel te zien, en je ziet niet altijd wat je ziet. Het scherpt wel het waarnemend vermogen. Je ziet steeds meer, ook de beperking.





grijze tapijtschelp (venerupis aurea senescens)




zaterdag 1 december 2012

Evolutie en het teleologisch argument


Weet je nog wat een teleologisch argument is? Dit is het argument van de doeloorzaak. Een einddoel zou een verandering in het heden bepalen. Het naderend einde van de wereld zou bijvoorbeeld het handelen van mensen nu bepalen, of minder religieus en meer liberaal zou het streven naar eigen nut en geluk alle handelen bepalen.

Als verklaring zijn teleologische relaties omstreden. Doeloorzaken zijn immers zweverig, dogmatisch, religieus, heel-veraf-liggend en onbewijsbaar. Het doel ligt in de toekomst en de werking ervan kan dus niet worden geverifieerd.
      Denk nog maar eens na over voorbeelden ervan, zoals deels al aangeduid: de ene God die alles heeft voorbeschikt, het besef van het absolute einde van de wereld, de bestemming van de mens of dé revolutie die er wel moet komen. Maar dit zijn wel érg grote en slecht omschreven doelen. Zonder nadere concretisering kunnen ze inderdaad waarschijnlijk niet veel bepalen, althans niet langer dan het geloof erin bestaat, waarna de subjectieve werking ervan ook ophoudt. En hoe kunnen doelen nu echt iets veroorzaken, meer dan bij de mens die naar iets streeft op basis van misschien ware of goede, maar evengoed mogelijk onware idealen of gedachten?

Toch geeft te denken dat de grote wijsgeer Aristoteles (384-322 v.Chr.) teleologische verbanden erkent, bijbehorende redeneringen accepteert en meent dat het bestaan van dingen samengaat met hun doeleinde (telos).
      Doeloorzaken reiken bij hem verder dan eenvoudige menselijke doelen. Het gaat namelijk niet alleen om doelen – al kan dat op het menselijk vlak – maar vooral om mogelijkheden, potenties die als het ware uitdagen tot invulling en uitvoering. Kortweg gezegd, komt het er volgens Aristoteles op neer dat alles streeft naar natuurlijke voltooiing, dus naar een soort einddoel.

Dat een einddoel altijd allesbepalend is, zou op z’n minst eenzijdig zijn, maar is het argument alleen maar onzin? In mijn boek ‘Dialectiek en praktijk’  pleit ik voor het serieus nemen van teleologische aspecten van ecologische verhoudingen (pp. 103-108). Onder meer schrijf ik: ‘De toekomstige mogelijkheden en onmogelijkheden die het landschap en de natuur bieden, bepalen mede wat er nu gaat gebeuren.’
      En dat kan op verschillende manieren. We kunnen die mogelijkheden leren kennen en het beleid daarop richten, zodat mogelijkheden leiden tot realisatie. Het kan ook doordat in de natuur zelf mogelijkheden worden ‘opgevuld’, bijvoorbeeld een levend organisme ontstaat in een niche waarin de natuur nog ruimte biedt. Zoals in de evolutie steeds gebeurd is. In mijn boek gaat ik hier wat verder op in.

Dit jaar verscheen bij de KNNV-uitgeverij het interessante essay van Gerard Jagers, ‘De soortenstorm, Het nut van biodiversiteit in evolutionair perspectief.’  Dit boekje tilt de discussie over het nut van biodiversiteit op een hoger niveau. Het gaat bij biodiversiteit niet alleen of zozeer om de vraag of we tranen moeten laten bij het uitsterven van een bepaalde soort, al mag dat misschien ook wel. In dit essay wordt de evolutie van levens- en bewustzijnsvormen breed en omvattend bezien, maar ook tot op de kleine schaalniveaus van deeltjes en micro-organismen.
    Interessant is dan de nadruk die het innemen van vrijheidsgraden door levende organismen krijgt. ‘De inname van vrijheidsgraden betekent het realiseren van potenties.’ (pp. 36 e.v.) Jagers gaat uit van ‘universele evolutie’, waarbinnen levende organismen van verschillende complexe niveaus, zich nestelen op ‘plaatsen’ waar leven mogelijk is, op dat specifieke niveau levend en zich ontwikkelend. Passende uitkomsten beklijven. Jagers zegt dan ook: ‘Dit alles laat zien dat een brede benadering van evolutie mogelijk is die aansluit bij een brede interpretatie van nut.’

In feite zijn hier op een realistische, wetenschappelijke manier teleologische principes aan de orde. Het innemen van vrijheidsgraden overstijgt ‘doelen’, wanneer deze slechts als subjectieve (menselijke of religieuze) doelen worden opgevat. Het gaat om mogelijkheden, potenties, waarop nieuw leven zich richt, en die op hun beurt verder leven mogelijk maken. In de totale reeks van ontstaan en vergaan vervullen levende wezens (organismen, dieren, mensen) zo dus hun ‘nuttige’ rol. Mogelijk ook als voorwaarde voor elkaars bestaan. Er is hier dan sprake van een brede, zelfs universele interpretatie van de term ‘nut’, veel verder strekkend dan wat jij of ik nuttig, mooi of gerechtvaardigd vindt.
      Dit laat ook zien dat het teleologische argument van belang is, al zijn vroegere benaderingen misschien nog deels intuïtief. De empirische wetenschap is er ook op gekomen. Jagers eindigt zijn essay met de mooie beschouwende stelling: ‘Uiteindelijk is het universeel nut van biodiversiteit samen te vatten als het bieden van een open hand voor het ontstaan van steeds geavanceerdere levensvormen.’ (p. 118)

Bij de vraag of de toekomst mede de causale ontwikkelingen van het heden bepaalt, moet je dus verder kijken. Het gaat niet alleen om gestelde doelen, die door de doelstelling ook dichterbij komen. Het gaat vooral om mogelijkheden die ‘iets’ dichterbij brengen. Deze mogelijkheden ontstaan, veranderen, ontwikkelen zich en breiden zich uit. Daardoor wordt iets dat eerder onbereikbaar was ‘nu’ wel bereikbaar. Terwijl het misschien nog niet eens is gerealiseerd.

Het gaat hierbij om het geheel der dingen, en daarom voor concrete levensvormen om fundamentele contextualiteit en te leren op basis daarvan consequent contextueel te denken. De vroegere en nu voorliggende, zich vernieuwende contexten roepen nieuwe mogelijkheden op. Die werken als aantrekker. De niche, het gat, de omissie, en voor de mens de bewustwording van wat nu realiseerbaar is, komen aan de orde. Desnoods met vallen en opstaan. Er móet iets nieuws ontstaan. Niet zomaar wat, er liggen specifiekere vormen voor de hand. Met een objectieve en mogelijk ook een subjectieve kant.
      Wat dat laatste betreft, ook voor de mens ontstaan nieuwe mogelijkheden, nieuwe vrijheidsgraden. Wat nog niet kon, kan nu of binnenkort wel. En juist dat verschil helpt mee vrijheden bewust te worden. Vrijheid is dus vaak niet alleen iets algemeens, maar heel concreet aanwezig en bewust. Vrijheid als de nu mogelijke overschrijding van onmogelijkheid naar reële mogelijkheid.

Oude en hedendaagse argumenten over doeloorzaken kunnen zweverig, onpraktisch, simpelweg onwaar of onzinnig zijn. Maar dat hoeft niet. Daarbij maakt de context bepaalde ontwikkelingen makkelijker, andere moeilijker. Je kunt blijven zeggen dat de huidige toestand causaal bepalend is, maar die moet je dan als veranderend, als ‘werk in uitvoering’ opvatten in een context waarin recent ontstane mogelijkheden ook mee zullen tellen. In de wereld (kosmos) zijn de specifieke mogelijkheden niet permanent aan zichzelf gelijk.

Het gaat hier om radicale contextualiteit op het vlak van natuur, economie en maatschappij. Sommige veranderingen liggen meer voor de hand dan andere en niet alles is mogelijk. Objectief kunnen er bepaalde ontwikkelingsmogelijkheden ‘klaar staan’. Dat ontstane feiten, standen van zaken en contexten weer nieuwe ‘dingen’ vereisen en oproepen is interessant en voor de mens beslist niet vrijblijvend.
      Zoals het wenselijk is de evolutie de ruimte te geven, en dus om die reden soorten kansen te blijven geven, zo zijn er hoge sociale doelen nodig. Er zijn toch kansen genoeg?



Het zal de lezer duidelijk zijn dat ik ‘De soortenstorm’ een aanrader vind, vanwege het nut van biodiversiteit en omwille van de sociale filosofie.


Bronnen:
- Gerard Jagers, ‘De soortenstorm, Het nut van biodiversiteit in evolutionair perspectief’, KNNV-uitgeverij, Zeist 2012, ISBN 9789050114356
- Jasper Schaaf, ‘Dialectiek en praktijk, De creatieve tegenspraak, Uitgeverij Damon, Budel 2005, ISBN 9789055736461