maandag 13 juli 2015

Een terloopse opmerking die haakt – Over filosofie


Soms blijft iets dat gezegd of geschreven wordt als het ware aan je vasthaken. Je wilt erop terugkomen of jaren erna weet je nog precies wat de uitlating was. Het kan iets belangrijks zijn, dat terloops aan de orde komt, misschien niet eens met de bedoeling het daar nu precies over te hebben. Opmerkingen die haken.

Kort geleden las ik in De Volkskrant de recensie van Peter Sloterdijks boek ‘De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd’. (De Volkskrant 20 juni jl.) Om een begin van zijn betoog te maken merkt recensent Hans Achterhuis op dat hij destijds in zijn filosofiestudie blij was als hoogleraren actuele, net verschenen dikke filosofieboeken uitlegden. Hij voegt toe: ‘De klassieken kun je met behulp van commentaren vaak zelf goed bestuderen, in eigentijdse pillen verdwaal je snel.’
    Deze toevoeging speelt al een paar dagen door mijn hoofd. Mijn reactie zou zijn: het eerste ‘Neen!’, en het tweede ‘Inderdaad!’ Want in de klassieken kun je de ook weg kwijtraken, en door de overmaat aan commentaren kan het risico te verdwalen zelfs groter worden. De commentatoren geven immers vaak ook een richting aan, is dat de goede?

We zijn het zo te zien niet helemaal met elkaar eens. Maar dat verklaart helemaal niet waarom de opmerking zo blijft haken, want met een verschillend inzicht is over het algemeen niets mis.
      Ik denk dat het is, omdat het om meer gaat dan om een visie op filosofieonderwijs. In mijn studie hielpen docenten ook mee Plato, Aristoteles, Hume, Kant, Hegel, Marx en bijvoorbeeld toen actuele boeken over de ‘Positivismusstreit’ te leren lezen. Soms woord voor woord of regel voor regel. Bij Kant of Hegel legde de docent soms per fragment de achterliggende idee uit of de stelling waarop impliciet werd gereageerd of zelfs tegen werd geageerd.
    Daar leerde je niet alleen de tekst mee te verstaan, ook tal van verwijzingen, samenhang, historische contexten enzovoorts. Als je je dit realiseert bedenk je dat wanneer de hedendaagse filosoof dat zou missen men al te makkelijk aan de oppervlakte kan blijven hangen, al zal dat natuurlijk lang niet altijd het geval zijn.

Op 8 juni jl. schreef ik op mijn weblog een korte recensie over Slavoj Žižeks pas vertaalde boek ‘Event, Filosofie van de gebeurtenis’. Onder meer uit ik kritiek op zijn stelling dat er slechts drie echt belangrijke filosofen zijn geweest in de geschiedenis van de westerse metafysica, nl. Plato, Descartes en Hegel. Ik stel in mijn recensie hier Aristoteles, Spinoza en Marx tegenover. Overigens met een aanzet van een verdere toelichting, want het gaat in de geschiedenis nooit zonder meer om dit soort rijtjes.
    De opmerking over het zelf bestuderen van de klassieken doet me realiseren dat ik zonder de filosofiestudie van toen, nu nooit zó op Žižek had kunnen reageren. Want Žižeks provocerende stelling vergt niet alleen kennis van de filosofische ideeën, maar evenzeer van de historische context. Filosofen reageren op de vraagstukken van hun tijd. Hun klassieke ideeën concreet ‘terug’ te vertalen vergt dus kennis die verder strekt dan de directe tekst alleen. Dit geldt voor Plato én Aristoteles, voor Descartes én Spinoza, voor Hegel én Marx, zij het in relatie tot verschillende historische fasen, waarin nieuwe ideeën en denkwijzen in het geding zijn.

Dat de bovengenoemde opmerking is blijven haken komt dus waarschijnlijk niet zozeer door een uiteenlopende onderwijsvisie op zich. Wél vanuit het onderwerp dat mij – in mijn laatste boek en elders – bezighoudt: hoe denkers als Spinoza, Marx en anderen bij kunnen dragen iets zinvols te zeggen over politiek, macht en vrijheid in de huidige zeer complexe, dynamische en verwarrende tijd. Juist mensen als Antonio Negri en Slavoj Žižek schrijven veel over de politiek en de cultuur van deze tijd – net als Sloterdijk al hoort hij in een ander rijtje cultuurfilosofen – maar geven geen perspectief meer voor de toekomst.
      Het lijken gemankeerde postpostmodernisten. Ze noemen wél een grote verwachting of aanstaande gebeurtenis, maar geen handelingsperspectief of oplossingsrichting die bijdraagt dat de mensen van deze tijd – ondanks hun evident beperkte mogelijkheden – tóch zelf kunnen bijdragen aan een betere toekomst. Dit heel kort gezegd.

Er zit dus een en ander aan vast. Zo gaat het als iets blijft haken. Als je het vastpakt haal je meer naar boven dan je eerst kon zien. Het gaat hier onder meer om actuele interpretaties van de betekenis van de filosofie, en de rollen of factoren van macht, vrijheid, crisis en cultuur. Na mijn pas verschenen boek ‘Het speelveld van de vrijheid’  wil ik hier verder op terugkomen. In een direct vervolg erop, anders wel in korte stukken.
      Makkelijk is het inderdaad niet, als aan iets terloops al zoveel vastzit. Het is net zo moeilijk als de vraag waarom tegenwoordig zoveel belangstelling lijkt te bestaan voor uitgebreide cultuurinterpretaties. Om dat feit te doorgronden kan een student inderdaad wel een verklarende professor gebruiken. Dan zal waarschijnlijk blijken dat het ene te maken heeft met het andere.














vrijdag 10 juli 2015

1888: Joseph Dietzgen, Kennis en waarheid


In de vorige blog gaf ik een vertaling van een politieke tekst van Joseph Dietzgen uit 1876. Dietzgen ging in zijn werk vooral in op filosofische vragen en bekritiseerde het opkomende neokantianisme.
      Vragen over kennis achtte hij van groot belang voor de arbeiderspartij, onder meer om ideologische formuleringen te begrijpen. De arbeidersklasse moest volgens hem over een heldere kennistheorie beschikken.

Het tweede korte stuk dat ik onlangs vertaalde voor www.marxists.org gaat over de kennistheorie en ideologie. Het is in 1888, kort voor zijn dood geschreven en nadien gepubliceerd.
      Dietzgen schreef vaker korte stukken die als het ware een stukje van de legpuzzel vormen van de theorie als geheel. Want hij meende dat je moeilijke theorie het beste stukje bij beetje kunt onderwijzen, in artikelen, brieven en zelfs in preken.

Dit vertaalde artikel kun je op internet vinden onder
https://www.marxists.org/nederlands/dietzgen/1888/1888kennis.htm

Het artikel van Joseph Dietzgen luidt als volgt:


Kennis en waarheid

De waarheid wil gekend worden, kennis wil waar zijn. Dit vraagstuk ligt door de natuur de mens na aan het hart en is erdoor in zijn hoofd gezet. De wetenschappelijke arbeid hieraan begint al met de eerste dagen van de Griekse filosofie. Een vanuit de traditie doorgegeven vooroordeel, dat tot op de dag van vandaag nog door de koppen spookt, maakte het vanaf het begin al moeilijk. Het vooroordeel namelijk dat de verschijnselen van de natuur en van het leven ‘louter schijn’ zouden zijn en dat de waarheid van de verschijnselen gescheiden en verborgen zou leven, dat zij geheim zou zijn.
    Is de waarheid bestendig of veranderlijk? – Dat was de eerste vraag van de kennistheorie. Parmenides bepleitte haar bestendigheid, het eeuwig onveranderlijke zijn. Heraclitus richtte zich op het tegendeel en vindt dit in de onophoudelijke wisseling, het eeuwig vloeien. Daarna komen de sofisten die beweren dat dit geschil irrelevant zou zijn, want er bestaat geen waarheid en geen wezen der dingen, maar slechts redeneerkunst, waarmee je plausibel maakt, wat je plausibel wilt maken.
    Tegenover deze dialectiek van de sofisten stelden Socrates, Plato en Aristoteles het geloof aan de waarheid. Zij maakten zich meester van de sofistische redeneerkunst, stelden deze in dienst van de waarheid en grondvestten daarmee de nieuwe dialectiek, die woorden en begrippen niet gebruikt om een of ander willekeurig X geloofwaardig of waar te maken, maar die het ware niet alleen maar wil geloven of menen, maar wil weten en kennen.
    Sindsdien is uit de dialectiek een wetenschap van de kennis, een kritiek van de rede ontstaan. Heeft zij de waarheid leren kennen, de kennis waargemaakt? Deze vraag is heel scherp en moet om tot een antwoord te komen scherp worden overwogen.
    In de nieuwe tijd is de natuurwetenschap als bemiddelaar opgetreden en heeft het vraagstuk eerder praktisch dan wetenschappelijk opgelost. Zij heeft de kennis waar gemaakt, toen zij door natuurkennis bewees dat de mens een waar kennisvermogen bezit. Zij heeft het geloof aan de waarheid dusdanig bevestigd en het bewustzijn over de mogelijke kennis zo omhoog geholpen, dat de twijfel hieraan en de sofisterij onwetenschappelijk is geworden. Maar ook de dialectici zelf, die de kennis tot speciaal studieobject hebben gemaakt, hebben aan de oplossing van het oude raadsel wezenlijk bijgedragen.
    De praktijk van de natuurwetenschap is zo met succes bekroond, dat op dit gebied onze vraag geen vraag meer is. Men weet daar de waarheid te onderscheiden en de kennis waar te maken, te staven. In het maatschappelijk leven, op politiek-economisch gebied, is de sofistiek echter nog altijd troef en bewijst feitelijk dat de verheffing van de dialectiek tot populaire wetenschap een eis van deze tijd is.
    Op politiek-economisch gebied gaat het om het algemene en het bijzondere in zoverre, dat het om de belangen van de maatschappij in het algemeen gaat en om de verhouding tot haar bijzondere leden. Waarheid en kennis kunnen daar de vrede niet tot stand brengen, maar toch wel wezenlijk bevorderen. De waarheid is een macht, omdat het algemene een macht, een niet te weerstane macht is, waaraan het bijzondere zich moet voegen en moet onderschikken. De belangen van het algemene, de menselijke maatschappij en haar afzonderlijke leden hangen ineengestrengeld samen. Deze innige samenhang kan niet verbroken, maar wel verklaard en gekend worden. Hier heeft de kennis hetzelfde te presteren, waar zij op natuurwetenschappelijk gebied dagelijks en meesterlijk voor zorgt.
    Waarheid en kennis niet alleen praktisch bevestigen, maar tot een theoretische specialiteit maken, is vereist in de strijd tegen de sofisten van de sociale ontwikkeling, die de belangen van enkele klassen met woordkunst op de troon van de waarheid willen verheffen. Of zij daarbij de naam van deze godin met voorbedachten rade of uit gebrek aan kennis misbruiken is weinig van belang in vergelijking met de betekenis van de notoire kwestie zelf.














donderdag 9 juli 2015

1876: Joseph Dietzgen over Rijkskanselier Otto von Bismarck


Helaas ben ik in Nederland waarschijnlijk de grootste kenner van de filosoof Joseph Dietzgen (1828-1888). Dat is makkelijker dan het lijkt, want de ooit niet zo onbekende Dietzgen is in Nederland inmiddels vrijwel vergeten. De grootste kenner van nu hoeft dus op zich niet zo veel te weten over deze boeiende persoon.
    Om mijn kennis van de denker waar ik ooit op promoveerde bij te houden en aan anderen niet te onthouden, heb ik onlangs twee korte stukken van Dietzgen voor de website www.marxists.org vertaald.

Daar zijn ze inmiddels te lezen. Op de Engelstalige, Duitse en Nederlandse versie van marxists.org is meer over Dietzgen te lezen, onder meer mijn proefschrift.

Het eerste van de twee pas vertaalde stukken vind je op internet onder
https://www.marxists.org/nederlands/dietzgen/1876/1876rijkskanselier.htm

Maar ik wil dit ook niet aan mijn bloglezers onthouden. Hieronder staat het eerste vertaalde stuk, spoedig volgt het tweede.
Dietzgens artikel ‘Ook onze Vorst-Rijkskanselier’  is uit 1876, de tijd waarin het georganiseerde socialisme opkomt, waarvan Dietzgen voorvechter is. Het is een krantenartikel, dat verscheen in ‘Der Volksstaat’, Organ der Sozialistischen Arbeiterpartei Deutschlands’, nr. 21 van 20 februari 1876.

Het artikel van Joseph Dietzgen luidt als volgt:


Ook onze Vorst-Rijkskanselier

Ook onze Vorst-Rijkskanselier steekt met zijn geniale kop diep in de platheden van de bourgeoiseconomie. Hij hield op 9 februari de Rijksdag voor dat de slechte pers een aanzienlijke bijdrage levert aan het ruïneren van de bedrijvigheid, ‘door het verdraaien van de feiten met betrekking tot oorlog en vrede, en door het ophitsen in de buitenlandse politiek.’ Volgens de Vorst-Rijkskanselier ‘lijden de zaken ook onder een ander soort pers, die in het donker haar werk doet, slechts bij het licht van haar eigen dievenlantaarn, in de kringen van het armere en ontevreden deel van de bevolking. De gewone man kan deze bladen op geen enkele manier controleren. Hij gelooft – en terecht – dat hij in een slechte positie verkeert. Maar hij gelooft ten onrechte dat deze toestand door minder te werken en door een claim te leggen op het vermogen van zijn medeburgers duurzaam verbeterd kan worden. De sociaaldemocratische intriges zijn wezenlijk medeschuldig aan de tegenwoordige noodtoestand. Zij hebben het arbeids- en concurrentievermogen van het volk verminderd.’
    ‘Zorgt u ervoor’ zei hij tot de Rijksdaglieden, ‘dat wij niet tot een zekere mate van verarming geraken en voorzie op een andere manier in verbetering.’

Arbeiders, hoort, hoort! De kanselier en minister Camphausen tappen uit hetzelfde vaatje. Ze beschuldigen de sociaaldemocraten ervan tijdens de betere tijd van zaken doen te hebben meegeholpen dat uw patronen het loon met een paar stuivers moesten verhogen en u een uurtje vrije tijd toestaan, zodat u na kunt denken of u naast uw beroep, ‘ruwe arbeid’ te verrichten voor de heersende klasse, ook nog een andere, een menselijke bestemming hebt, bijvoorbeeld met uw gezin samen te leven, of uw geest door de studie van de ‘Volksstaat’ of uw lichaam met een glas bier aan te sterken, enzovoort. Neen, zegt de kanselier, de arbeiders het recht op dergelijk genot toekennen zijn ‘sociaaldemocratische intriges’. Dat is de omgekeerde theorie van de demagoog, die beweert dat met minder arbeid en hogere lonen de gewone man, het arme en ontevreden deel van de bevolking niet duurzaam geholpen zou kunnen worden.
    De geniale vorst heeft gelijk. Zulke verzachtende middelen zijn slechts een voorproefje van wat nog moet volgen. Het verlangen naar loonsverhoging en arbeidstijdverkorting kent geen grens. Als je het gewone volk de vinger geeft, wil het de hele hand nemen. Dat komt ten slotte neer op de positie die de sociaaldemocraat nu inneemt: het willen opeisen door de staat van de voorhanden werkplaatsen, machines en grondstoffen. Kortom, hij zou naar de voorhanden kapitalen willen grijpen, onder het motto dat deze in de loop der geschiedenis sociaal (maatschappelijk) en niet privaat zijn geproduceerd. Het volk, in bezit van de productiemiddelen, zou helemaal niet meer voor loon werken, maar aanspraak maken op het hele product en dit onder de arbeiders willen verdelen. Degenen die nu niet werken zullen, om in hun onderhoud te voorzien, gewone medearbeiders moeten worden. Inderdaad een verschrikkelijke economie.

Dan weet onze kanselier het wel beter. De Rijksdag moet hem bijstaan, zodat de arbeiders van deze ‘misdadige dwaasheden’ afkomen. Zij moeten niet aan hun eigen belang, maar aan dat van de burger denken, en voor een gering loon veel arbeid verrichten. Op die manier wordt het concurrentievermogen van de natie vergroot en de tegenwoordige noodtoestand opgeheven. De Duitse arbeid moet goedkoper zijn dan de Franse, Engelse en Russische. De Duitse prijs moet alle prijzen overvleugelen. Op deze manier moet het Duitse product afzet vinden en zo aan het gewone volk, ook al krijgt het niet genoeg om van te leven, dan toch teveel om te sterven, tenminste een pil tegen de hongerdood worden uitgereikt. Tegelijkertijd – een niet te versmaden toegift – wordt hiermee ervoor gezorgd, ‘dat de burgers niet in een zekere mate van verarming terechtkomen’, maar de nationale rijkdom groeit. Mijn hoge heren, calculeert de kanselier in zichzelf, de jonkers, kurassiers, ministeriële en tribunaalraadsleden, professoren en andere redders van de staat gaat het dan allemaal niet slecht.
      Het valt niet te ontkennen, er zit systeem in de zaak, de hele bloeiende economie draait als een gesmeerd uurwerk. Namelijk: de armere en ontevreden delen van het volk moeten slechts vlijtig en spaarzaam met vrouw en kind van de vroege ochtend tot in de late nacht voor een appel en een ei ploegen, hameren en weven. Wanneer de kanselier en zijn Rijksdag dit voor elkaar krijgt, dan worden de zakelijke problemen, die van het vermogen van de burgers, de tegenwoordige noodtoestand en het probleem met de sociaaldemocraten ‘duurzaam’ verholpen. Dan floreert het nieuwe rijk. Fransen en Engelsen kunnen de concurrentie niet meer aan. Willen zij het goedkoper doen, dan doen wij het nog goedkoper. Ik zou nog wel eens willen zien waar dan de meest meegaande arbeiders zijn! De Duitse worden steeds plooibaarder, tot ze uit de hand van hun patronen eten. Ja, als ik mijn pappenheimers goed ken, melden zij zich ten slotte allemaal als militair, eten ze commiesbrood, dragen uniform, exerceren overdag, fabriceren bij nacht, en zingen: ‘Duitsland, Duitsland boven alles, boven alles op de wereld.’ Wat een goedkope en glorierijke economie zal dit zijn! Daartegen kan niemand concurreren. Ons volk wordt absoluut tot de meeste arbeid en concurrentie in staat.

Waarachtig, onze kanselier is een genie. Niet alleen maar diplomaat, die de afgunst van de naties zo handig weet te benutten dat zij zich stil houden, tot hij achtereenvolgens de Denen, de Oostenrijkers en de Fransen op hun kop heeft geslagen. En niet alleen de staatsman, die heel goed weet waar Abraham de mosterd haalt, maar ook een eminente nationale econoom, die zijn middelen om de wereldmarkt te veroveren precies kent. Alleen het heil van het volk heeft hij vergeten in rekening te brengen. Dit betekent dat hij een goed christen is, maar een slechte muzikant.