Deze blog is de letterlijke herhaling van de weblog van 6 oktober 2020, vanwege de recente gebeurtenissen in Palestina en Israël.
Rechtvaardig? Geef de Palestijnen hun grond terug
‘Ik zou liever hebben dat wij een redelijk akkoord met de Arabieren sluiten waarin wij stellen dat wij vreedzaam naast elkaar willen leven dan dat wij een Joodse staat zouden stichten.’
Albert Einstein 1942
Nederland vindt zichzelf vaak erg humaan, vrij en democratisch. Dat ben je echter pas als je consequent ook anderen hun vrijheid, welvaart en rechten gunt. Sterker nog, dat je solidair bent en anderen helpt hun rechten te verwezenlijken.
En dan blijkt Nederland zo vrij nog niet, soms eerder beperkt en egoïstisch. Vanuit gebrekkige kennis en soms schaamte over wat Hitler de Joden aandeed en de passiviteit van Nederland toentertijd, vinden veel Nederlanders het vanzelfsprekend de Joodse staat Israël te steunen. Steun aan mensen die een rechtvaardige strijd voeren of aan onderdrukking lijden is natuurlijk hoogstnoodzakelijk, maar wat betreft de geschiedenis van het ontstaan van de Joodse staat houdt de interesse die strijd goed te begrijpen veel te voorbarig op. Die geschiedenis is echter uiterst problematisch.
Men denkt soms dat pas bij de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog het conflict tussen Joden en Palestijnen ontstond. Dat klopt niet. In 1896 schreef Theodor Herzl het boek ‘Der Judenstaat’ waarmee hij een grondslag legt voor de zionistische ideologie. Mede vanwege de vele Jodenvervolgingen pleit hij voor een exclusief eigen Joodse staat. Die zionistische ideologie gaat heel ver en claimt het recht in de nieuwe staat de bestaande bevolking weg te jagen. Dat standpunt is nog steeds de achtergrond van veel van de Israëlische politiek, een grondslag van de hedendaagse houding van de staat Israël.
In 1923 schreef de journalist en schrijver Vladimir Jabotinsky een artikel over de door hem voorgestane strijd voor een nieuw land voor de Joden. Hij stelde hierin: ‘Wij zullen alle zionistische kolonisatie, ook een heel beperkte, ofwel moeten opgeven, ofwel zullen wij ze moeten doorzetten tegen de wil in van de oorspronkelijke bevolking. Daarom kan onze kolonisatie zich alleen ontwikkelen onder de hoede van een grootmacht die niet omziet naar wat de lokale bevolking wil, zodat het mogelijk wordt om ons van die bevolking af te scheiden met een ondoordringbare ijzeren muur …’ (Citaat ontleend aan Catherine)
In deze passage herken je een scherp inzicht in wat de aarde, de grond, de woonplaats betekent voor volkeren. En nog steeds is dat de grondtoon bij kolonisaties in Israël, steeds als we weer horen van een nieuwe Joodse kolonie in Palestijns gebied. Het is het misbruik daarvan en de bijbehorende ideologie die bij de grote groep scherpslijpers in Israël nog altijd leidend is. Dit is dus ook niet zozeer een naïeve opvatting maar een egoïstisch, zelfzuchtig en racistisch idee. Qua ontstaansgrond misschien begrijpelijk vanuit de geschiedenis, maar daarmee beslist niet te rechtvaardigen.
Ieder volk telt, maar het geciteerde zionistische idee gaat alleen van een vermeend eigenbelang uit, en op basis daarvan het zoeken naar de noodzakelijk bijbehorende ondersteunende militaire grootmacht. Waarbij je momenteel natuurlijk denkt aan de Verenigde Staten, en wat betreft de periode van rond de Tweede Wereldoorlog vooral aan Groot-Brittannië.
In Palestina woonden voor, tijdens en na de oprichting van de staat Israël (in 1948) een aanvankelijk vrij kleine minderheid van Joden en een overgrote meerderheid van Arabieren. Onder deze Palestijnen bestonden weer meerdere bevolkingsgroepen, religies en tradities.
Naast de verschillende directe oorlogen, waarin de Israëli’s ruimschoots door het westen van wapens werd voorzien, bestond en bestaat de bejegening van de Palestijnen vooral uit wegjagen, treiteren en moorden. Waarbij de Palestijnse grond, de landerijen en de tuinen verpest werden en vervolgens ingepikt. Door er nieuwe exclusief Joodse kolonies te vestigen.
Hoe de definitieve oplossing van het Palestina-conflict ook zal zijn, als die een echte rechtvaardigheid wil benaderen, moeten de Palestijnen ‘de helft’ van hun grond en democratische machtsposities terugkrijgen. Nou ja, de helft, ik bedoel dit niet als laatste exacte afweging, maar als richtinggevend, misschien moet het wel meer dan de helft zijn.
Het gaat om het land, het leven, de waarden en de toekomst, met als achtergrond de herinnering aan de vele doden, die voor hun soms kleine stukjes land moesten strijden tegen een grote overmacht.
Dit perspectief kan alleen wat betekenen wanneer de Israëli’s echte humane waarden zouden willen laten gelden. En wanneer de wereld – de grote en de kleine machten –, in hun politiek niet hun (vermeende) eigenbelang, maar dat van de Palestijnen zouden laten prevaleren. Alle machten tellen hierin mee, ook de relatief kleine macht van de Nederlandse politiek en economie. Niemand kan wegkijken goedpraten.
Het wegpesten van Palestijnen en de kolonisaties gaan nog steeds door. Het Palestijns grondgebied is danig verkleind en de resten schrompelen stukje bij beetje verder in. De website The Rights Forum Nieuwsoverzicht van 22 september jl. besteedt hier ‘voor de zoveelste keer’ aandacht aan. Voor de zoveelste keer, omdat het nodig is de pesterij en het geweld te blijven noemen en daar hardop tegenin te gaan.
In dat artikel worden tweets aangehaald van de Palestijnse Unie van Landbouwkundige Werkcomités, die gaan over het Palestijnse dorp Qaryut. In dit dorp zijn gewassen en landbouwgronden vernield doordat er onbehandeld rioolwater vanuit omliggende illegale Joodse kolonies het dorp is ingestroomd. Met opzet dus. En bij het dorp Burin zijn door Joodse kolonisten landbouwgrond en een groot aantal olijfbomen in brand gezet.
De vernietiging van vruchtbaar areaal van Palestijnen wordt systematisch ondersteund door Israëlische instanties. Soms spreekt men trots over tienduizenden bomen die door Palestijnen waren geplant en door Joodse kolonisten ontworteld zijn. Het leger speelt dan een andere destructieve rol: het in beslag nemen van honderden landbouwmachines van Palestijnen.
De strijd om de macht, onderdak, levensonderhoud, cultuur en de waardigheid van de bewoners gaan samen met de strijd om de grond. De zionistische ideologie heeft dat goed gezien, maar het is hoe dan ook totaal in strijd met de menswaardigheid, de mensenrechten van de Palestijnse bevolking, en meer nog, ook in strijd met de belangen van de mensheid als geheel.
Dat laatste brengt ons bij andere geluiden uit de geschiedenis. Terwijl in de Tweede Wereldoorlog de zionisten steun wierven in de Verenigde Staten sprak Albert Einstein een wijzer woord: ‘Ik zou liever hebben dat wij een redelijk akkoord met de Arabieren sluiten waarin wij stellen dat wij vreedzaam naast elkaar willen leven dan dat wij een Joodse staat zouden stichten …’ (Citaat ontleend aan Catherine)
Als naar hem geluisterd was had dit vele duizenden mensenlevens kunnen sparen. Niet alleen in Palestina, maar ook in het hele Midden-Oosten met zijn uiteen waaierende gewelddadige conflicten, die voor een deel hun oorzaak vinden in de restanten van de koloniale cultuur. Als het gaat om de kwestie Palestina moeten stemmen als die van Einstein, desnoods tegen alle verdrukking in, blijven klinken. De moed behouden en terugwinnen, solidair blijven ook waar het heel moeilijk is.
Dat geldt ook voor Nederland, dat keer op keer weigert resoluut te zijn over de grove mensenrechtenschendingen wanneer het een schijnbaar vrije en democratische staat betreft. Het lijkt alsof de regering zich keer op keer als een klein kind laat beetnemen door een paar mooie woorden, maar ook Nederland maskeert door die houding de moedwillige schendingen. Hier bestaat een onvermijdbare verantwoordelijkheid.
Rechtvaardig en vrij? Geef de Palestijnen met hun grond hun waardigheid terug.
Voor ‘The Rights Forum Nieuwsoverzicht’ zie https://rightsforum.org/
Bijzonder informatief boek: Lucas Catherine, Palestina, De laatste kolonie? Uitgeverij EPO, Berchem 2002.
De citaten van Jabotinsky en Einstein vind je op de pagina’s 7 en 74.
Er is een herziene uitgave van 2017, Palestina, Geschiedenis van een kolonisatie. Ook verschenen bij Uitgeverij EPO.
vrijdag 21 mei 2021
Rechtvaardig? Geef de Palestijnen hun grond terug
zaterdag 15 mei 2021
Samenlevingsopbouw, de betutteling voorbij
Vroeger had je overal in Nederland het opbouwwerk, met aan het roer de opbouwwerker. Een duizendpoot moest’ie zijn. Je had er ook opleidingen voor, zoals afstudeervarianten in het ‘sociaal-cultureel werk’.
Deze duizendpoot lijkt in veel plaatsen na zijn pensioen niet meer opgevolgd, maar vergis je niet, de functie bestaat in openlijke en meer beschaamde vorm. Namen waarin opbouwwerkers voortleven zijn bijvoorbeeld: buurtwerker, bewonersondersteuner, bemiddelaar, participatiedeskundige, wijkregisseur, wijkcoördinator en de Engelstalige varianten waarin de wijk de community is, zeg maar, de gemeenschap of buurtgemeenschap. En er zijn natuurlijk koppelingen in naamgeving mogelijk en benoemd tussen de wijk, de gemeente, de zorg, de verbouwingen van de buurt, stadsvernieuwing, enzovoort. Dat betekent ook dat de min of meer onafhankelijke positie van de opbouwwerker kan verschillen, openlijk of meer indirect.
Een sluitende benaming blijft lastig, juist doordat het veelal ging (gaat) om echte duizendpoten, mensen met initiatief, met inzicht, met een verhaal dat verteld kon worden en zoveel respect afdwong dat er ook geluisterd werd. En die vooral ook zelf konden luisteren en adequate reacties konden geven. Zo’n functie kan op verschillende manieren uitgedrukt worden.
Maar bij de rigide neoliberale politiek door de regering(en) en de transities in zorg en welzijn stond vaak in de gemeente direct het opbouwwerk, of ‘de samenlevingsopbouw’ onder druk. Al in de democratiseringsbewegingen van zeventiger en tachtiger jaren speelden dergelijke bezuinigingen, en de restanten werden bij de rigide stopzetting van de Vogelaar-Wijkaanpak in ca. 2011 verder afgebroken. Waarna vervolgens in de zogeheten transities in de zorg nog een vervolgstap werd gedaan en veel van de sociale wijkwerk overgelaten werd aan de (zogenaamde) zelf verantwoordelijke wijkbewoner.
Of simpeler gezegd. De wijk, de sociale gemeenschap moest haar eigen boontjes maar doppen. De uitvoering van de samenlevingsopbouw werd ‘over de schutting’ gekieperd. De burger centraal? Dat kan helaas ook leiden tot veel eenzaamheid en gebrek. Hoe men ook probeert dat weg te praten in beleidsnota’s en fraaie woorden in verkiezingsprogramma’s.
Wat nu echter nodig is, is bezinning wat er nu eigenlijk verdwenen is en wat ervan terug zou moeten komen. Dan is het goed toch weer eens naar de rol van de opbouwwerker te kijken. De invulling van zijn taken verschilde in de praktijk per locatie enorm, en bij die verschillen zijn ook verschillende beoordelingen en waarderingen mogelijk.
Zo had je opbouwwerkers die bewoners het initiatief uit handen namen en bij gemeente soms het woord voerden in plaats van dat over te laten aan de wijkbewoners en gebruikers zelf. De betuttelende variant.
Zo had je ook opbouwwerkers die alle initiatief en uitvoering bij bewoners legden, en zichtzelf dus in feite overbodig maakten. Dit kan trouwens verschillend worden gewaardeerd: als met enige distantie de bewoners en gebruikers zelf met hun vragen aan de slag gaan, kan dit goed werken, maar ook een te zware opgave vormen.
Daar tussenin staan werkers die communicatief sterk waren, bewoners steunden waar dat gewild en gewenst was, bewoners schoolden, en die in hun rollen ‘dynamisch’, op meerdere wijzen actief waren.
Zo’n laatste functie is nog altijd heel waardevol. De werker, die zijn rol professioneel invult, moet zijn plek kennen, en deze op basis van wijkbehoefte invullen en uitwerken. Er liggen kasten vol evaluaties over projecten waarin alle mogelijke ‘do’s en don’ts’ naar voren komen. Opbouwwerk kan het samenleven in de wijk versterken zonder te betuttelen. Het vergt weer het oppakken van draden van het verleden, maar dan wél volledig toegesneden op het heden. En niet alleen doen, maar ook laten, de momenten leren kennen.
Dit pleidooi bedoelt niet – nu neoliberale bezuinigingen terecht aan veel kritiek bloot staan – het verleden weer klakkeloos op te tuigen. Vroeger was niet alles beter. Maar er zijn zoveel velden van welzijn en zorg – denk aan de wijkgezondheidszorg, het jeugdwerk en de jeugdzorg in de wijk, en participatieprojecten – waar mensen die echt kunnen verbinden enorm gewenst zijn. En dan is facilitering en scholing soms bijkomstig, maar vaak veel meer dan dat. Daarom moeten er weer voldoende middelen beschikbaar komen voor het sociale werk in steden, dorpen, wijken en buurten.
Vaste werkmodellen zijn meestal niet nodig. Kies liever brede vormen van uitwisseling van leermomenten. Een wijk, bewoners en werkers die eens op bezoek gaan elders kunnen veel opsteken dat voor de eigen behoeften van belang is. Dat soort dingen zijn in feite oude methoden, maar als de mensen van nu dit goed invullen, hun ogen de kost geven en er veel directe contacten zijn, is er niets gedateerds aan.
Samenlevingsopbouw, misschien is het wel een verouderde term, maar wat zou het. Het gaat erom in steden, dorpen, wijken en buurten inderdaad samenlevingsvormen op te bouwen. Bouwen, metselaars gezocht, leren stevige cohesie te krijgen zonder betutteling. De kritische dingen aanpakken, de leuke vormen omhelzen en buurten mogen vrolijk van elkaar afkijken.
Wijken en buurten hebben daarvoor vaak momenten van steun nodig, en actieve personen. Dat is niet erg, zolang de vragen herkend en stevig opgepakt worden en aan de goede contacten wordt vastgehouden.
dinsdag 11 mei 2021
Een heel goede vraag
In zijn boek met gebundelde weblogs ‘De andere kant’ stelt José Saramago de vraag: ‘Hoe ziet iets eruit wanneer je er niet naar kijkt?’ (pag. 53)
Als je niet uitkijkt stroomt je hoofd nu vol met antwoorden. Net zoals altijd? Alsof je weet hoe iets er altijd uitziet. De vraag is politiek, sociologisch en nog een heleboel meer. Bij Saramago is het ook een appèl voor denken en actie. Over de werkelijkheid? Voor of tegen wat?
Het is een filosofische vraag. De kennistheorie veronderstelt meestal de waarneming, maar juist die valt weg bij deze vraag. Of de geschiedenis van de waarneming. Maar zelfs de alledaagse geschiedenis is een tocht met vele fouten en beperkingen.
Het is een politieke vraag, dat is in Coronatijd wel zeker, want als je niet kijkt is het er nog sterker, getuige de vele meningen in kranten en op de sociale media. De complotdenker weet het wel, denkt hij, maar de vraag gaat toch niet over denken, maar meer over weten? En je weet het juist niet. Want in de moeilijk te beoordelen gedeelde halve waarheden zit nog steeds ergens de waarheid verpakt. Gaat de vraag gaat niet vooral over het relationele, meer dan over relativisme?
De andere kant van de werkelijkheid heeft evenveel mogelijkheden voor waarheden en onwaarheden als wat je gewoon ziet. Als je erover nadenkt. Als je er mee speelt. Als je stopt het verder in te vullen. Of juist als je het invult en daar nog eens goed over nadenkt. Al is dat ‘iets’ in de vraag dan zo foetsie.
Het is een buitengewoon intrigerende vraag. Geen einde, maar een beginnetje. Kritisch, maar misschien nog meer dan dat. Vanzelfsprekendheden aan de orde gesteld. Denken over denken, en dan mét het halve antwoord dat denken constructie inhoudt en daar ruimte voor moet bestaan.
En ook sociaal. Het ‘iets’ is ook de ander, de ethiek, de honger, het geweld, de maatschappij, de zorg, de politiek, de wereld buiten jezelf die slecht gekend toch begrepen moet worden. Het gaat niet alleen om de filosofische twijfel. Het andere, de ander en de vele anderen vragen om meer dan twijfel of de wirwarren van de luide dagelijkse meningen en de echo’s daar weer van.
De slecht gekende werkelijkheid vraagt ondanks alles om actie. Er bestaat meer dan reflectie. Echt leren kijken en handelen bijvoorbeeld.
woensdag 5 mei 2021
Joseph Dietzgens eerste artikel, april 1861
Vertaling van Joseph Dietzgen, Schwarz oder Weiss, 1861.
Bron: Joseph Dietzgen, Schwarz oder Weiss, in Josef Dietzgens Gesammelte Schriften, herausgegeben von Eugen Dietzgen, drei Bücher in einem Band, vierte Auflage, Verlag von J.H.W. Dietz Nachf., Berlin 1930. Boek 3, pp. 63-66. Vertaling: Jasper Schaaf, 2021.
Vooraf:
- Deze tekst, waarschijnlijk van april 1861, behelst het slavenvraagstuk in de Verenigde Staten. Het is daarmee op vrijwel hetzelfde moment geschreven als de uitbraak van de al dreigende Amerikaanse Burgeroorlog. Het is het oudste overgeleverde artikel van de leerlooier en filosoof Joseph Dietzgen (1828-1888), echter niet tijdens zijn leven gepubliceerd. Daarna, vanaf 1866, schrijft Dietzgen regelmatig, wat resulteert in ongeveer honderd artikelen en enkele boeken. Kern van zijn analyse is de betekenis van kennistheorie voor de socialistische theorie en praktijk.
- Dietzgen is geïnspireerd door o.m. Ludwig Feuerbach en Karl Marx. Van de laatste kende hij in ieder geval ‘Het communistisch manifest’ (1848) en ‘Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie’ (1859). De materialistische benadering en Marx’ visie op de historische verhoudingen van economie en bovenbouw kunnen in dit artikel van Dietzgen meespelen. Daarbij kan het voor onderzoek en discussie een interessante vraag zijn of het ideële en morele aspect voldoende recht wordt gedaan.
Joseph Dietzgen, Zwart of wit, 1861
Tot onze meest wezenlijke staatsaangelegenheden behoort zonder enige twijfel het slavenvraagstuk. Om hierover te beslissen is het niet de pers, niet het denkend verstand, maar het actieve leven, de wetgeving of het slagveld aangewezen. Dat besluit hoort voorgelegd te worden aan het forum van de praktijk, niet aan dat van de theorie. De mening dat de levensvragen van een tijdperk slechts waarachtig gekend hoeven te worden om al spoedig rechtmatig tot een besluit te kunnen komen, stamt uit het geloof, dat de gedachte de wereld heeft geschapen. Het is dat fundamentele misverstand van het menselijk kenvermogen, zich met het idee op te zadelen, dat waarheid en recht het eerste zijn dat we a priori kennen en dat we onze feitelijke verhoudingen aan de hand daarvan kunnen ordenen. De materie, het feit is het primaire, dat a priori gegeven is, met zijn veelzijdige verschijnselen die het verstand nodig heeft om te kunnen generaliseren. Wie deze regel miskent en met zijn rede of zijn verstand van zaken oordeelt over wat voor hem, zoals bijvoorbeeld bij het slavenvraagstuk van de Verenigde Staten, niet als feit, maar als hartstochtelijk belang voorligt, diens oordeel is noodzakelijk niet objectief, maar hartstochtelijk, betrokken. Zulke controversen zijn niets meer dan meer of minder beredeneerde gevoelsuitingen. De hele grote hoop in omloop zijnde gedrukte en ongedrukte redevoeringen over ons thema horen in deze rubriek, zij zijn meestal slechts declamaties, waarvan de hartstocht-vrije, objectieve kennis verloren is gegaan.
Een goede weergave van de essentie van de argumentatie van beide antagonistische partijen, de pro-slavernij- en de abolitionistenpartij, wordt ons geboden in het voorwoord van het onlangs in New York verschenen werk: Negroes and Negro ‘Slavery’ van J.H. van Evrie:
‘God heeft deze witte mens, indianen en negers precies zo gemaakt, zoals ze werkelijk zijn: verschillende schepsels, verschillende soorten mensen, met verschillende lichamen, verschillend van geest en natuur, precies zoals we het overal om ons heen bij alle andere levensvormen zien. Waarom, of wanneer, of hoe de schepper, in zijn oneindige wijsheid en almachtige kracht, het voor doelmatig hield de dingen zo te ordenen, kunnen we nooit te weten komen, maar we hoeven ook niet meer te weten dan de vaststaande en eeuwige feiten, zoals ze ons gegeven zijn … De vijanden van deze door god gewilde glorieuze vrijheidsordening hebben het dogma of de veronderstelling van één enkele menselijke soort opgesteld, – zodat de neger dezelfde natuur heeft en dan ook natuurlijk het recht heeft op dezelfde vrijheid en op dezelfde rechten als de witte mens – en de regeringen van Europa, die Amerikaanse koloniën bezitten, hebben sedert meer dan een halve eeuw hard samengewerkt om deze tegennatuurlijke aanname op het ongelukkige volk dat zij besturen toe te passen.’
De slavenhouder of zijn advocaat verdedigt dus zijn met smaad overladen institutie door erop te wijzen hoe klaarblijkelijk de neger met zijn zwarte kleur, zijn wollig haar, zijn onintelligent gezicht en incapabel verstand een van het witte ras totaal verschillende creatie is; terwijl zijn tegenstander, de uitbuiter van de witte arbeidskracht, of diens advocaat de oorlog tegen de slavernij met het onmiskenbare feit grondvest, dat de zwarte absoluut zeker een mens is zoals de witte – met dezelfde aard, dezelfde behoeften, bekwaamheden, rechten en vrijheden, dat het aldus niet de kleur is die de mens als mens kenschetst en van de dieren onderscheidt.
Wijden we aan deze uitspraken een nadere beschouwing die vrij van vooroordelen is, dan zie je dat beide tegenstanders gelijk hebben, ja zelfs dat in deze ogenschijnlijk elkaar tegensprekende beweringen helemaal geen tegenspraak bestaat. De ene zegt niet wat de ander bestrijdt, en de ander bestrijdt niet wat de ene zegt. Als de planter uit Carolina verzekert, dat de neger een andere en zelfs minder capabel mens als de witte is, zal geen fabrikant uit Massachusetts dit ontkennen, terwijl omgekeerd geen slavenhouder de abolitionist tegen zal spreken dat ‘uncles and aunts’ mensen zijn. In de wereld lijkt alles op elkaar en toch is geen druppel water gelijk aan een andere.
We zien dus: het gaat in deze strijd niet om de woorden die over en weer gewisseld worden. Dat zijn slechts de gebruikelijke schermutselingen die aan het handgemeen gewoonlijk voorafgaan. De eigenlijke zaak waar de strijd om draait sluimert in de diepgaand uiteenlopende belangen van beide partijen.
De slavenarbeid verhoudt zich tot de vrije arbeid, zoals het middeleeuwse gildeambacht zich tot de moderne industrie verhoudt. De op slavernij gebaseerde zwarte arbeid is kostbaarder, minder productief als de vrije witte, en daarom ook in de zuidelijke delen van de Verenigde Staten niet langer houdbaar, wanneer men daar door middel van politiek overwicht een lager toltarief geniet, die het technisch verder voortgeschreden buitenland – met name Engeland – bevoordeelt. Want dat gaat ten koste van de binnenlandse industriële ontwikkeling, namelijk die in de noordelijke staten. Niet ten onrechte zegt men, dat het met de neger meer naar tevredenheid, lichter, zorgelozer en beter is gesteld, dan met de witte arbeider van het noorden; net zoals in feodale tijden de sociale positie van de lijfeigen boeren meer naar tevredenheid, zorgelozer en lichter was als die van de moderne landarbeider. Wanneer men de woordvoerders van de slavernij de ellende van de vrije arbeidskracht met de gewaarborgde toestand van de aangekochte negers hoort vergelijken, gelooft men haast naar een Franse socialist te luisteren. Net als bij de Europese aristocraat, bevalt het ook de zuidelijke planter om met de ‘proletarische bedelzak als vlag in de hand te zwaaien, om het volk achter zich te verzamelen.’ (1) De met vrije arbeidskracht producerende bourgeois is voor beiden een gehate representant van een opkomende klasse.
‘De sociale toestand van Engeland’, schrijft G. Fitzhugh uit Virginia in De Bow’s Review, april 1861, ‘zou oneindig verbeterd zijn, wanneer de geringere arbeidersklasse slaven waren. Meesters zijn dan altijd aanwezig en oneindig humaner dan de opzichters van de huizen van de armen. De hele last van de maatschappij drukt op de zwakke, behoeftige en onwetende arbeidersklasse. Zij wordt zowel vanwege haar capaciteiten als door het kapitaal uitgebuit. De arbeiders zijn niet alleen de slaven van de grondbezitters, maar ook de slaven van de pachters, de geleerde beroepen, kooplui, kunstenaars en handwerkers, kortom, zij zijn de slaven van diegenen, die een hogere maatschappelijke rang innemen. Kapitaal en bekwaamheden zijn verenigd tot uitbuiting, tot het belasten en uitzuigen van de gewone arbeid tot op een minimum, dat voor het behoud van de menselijke existentie nauwelijks toereikend is. Onze slavernij daarentegen verlost het uitschot van de maatschappij, de gewone arbeiders, helemaal van de druk die anders op hen rust. Een zwarte slaaf is onder zijn witte meester het gelukkigste schepsel van de wereld, de witte slaaf daarentegen zonder gebieder de ellendigste, miserabelste en ongelukkigste van alle creaturen. Het is een feit, dat de slaven van het zuiden gelukkig zijn – niet melancholisch, niet ontevreden en levensmoe; de zelfmoord is hen onbekend, omdat zij van het heden niet te lijden en voor de toekomst niet te zorgen hebben. De hele moeilijkheid van de slavernij bestaat uit de vraag of zij de beste vorm van arbeid is voor de heersende klasse.’
Jawel! Deze slotzin van de man uit Virginia bevat de kern van de noot, die gekraakt moet worden. Het gaat er niet om, of de witte of zwarte vorm van de arbeid de meest humane is. Anders zouden wij wel voor de laatstgenoemde kiezen en daarbij stuitende onmenslijkheden via de juridische weg uit de weg ruimen. Het gaat erom of de belangen van de heersende klassen van het zuiden, de planters, of daarentegen de belangen van de bazen van het noorden, de ‘bosses’, de bourgeois, tot gelding gebracht zullen worden. Het einddoel van beide is de uitbuiting. In overweging echter dat de overwinning van de bourgeois de productiekracht zonder meer groter maakt, in overweging dat de vrije arbeid productiever is, grotere rijkdommen schept, spreken we ons oordeel uit tegen de slavernij. Lang leve de agitatie!
---------------
(1) Hier lijkt sprake van een citaat, waarvan Dietzgen echter geen bron noemt.
Vertaling Jasper Schaaf, 5 mei 2021
Joseph Dietzgen (1828-1888)
zaterdag 1 mei 2021
Joseph Dietzgen, de eerste mei en Amerikaanse politiek
Deze blog is een aanloop naar de volgende weblog, waarin ik een vrijwel onbekende tekst van de arbeidersfilosoof Joseph Dietzgen (1828-1888) in vertaling zal presenteren. Dietzgen is tegenwoordig geen bekend filosoof meer, dus een beknopte introductie – deels herhaling van een oudere blog – kan geen kwaad. Bovendien speelde Dietzgen – zonder het zelf te weten – een actieve rol bij het ontstaan van ‘1 mei’, de wereldwijde nog altijd bestaande 1-mei-viering. Destijds georganiseerd voor de strijd voor arbeidstijdverkorting, wat nog heel actueel is gezien de positie van de arbeid, de uitbuiting en de werkomstandigheden in de huidige samenleving.
Dietzgen, leerlooier uit Duitsland, emigreerde één keer naar Rusland en drie keer naar de Verenigde Staten. In de VS volgde hij nauwlettend de politiek, en was ook actief onder de Duitse emigranten in dat land. De tekst die in de volgende blog geïntroduceerd gaat worden gaat daar ook over, over de dreigende Amerikaanse Burgeroorlog, over de slavernij en de door zwarte arbeiders verrichte arbeid. Dietzgen spreekt zich uit tegen de slavernij, maar vindt de argumenten die voor dit standpunt vaak genoemd worden ontoereikend. Daarover gaat ‘Zwart of wit’.
Dietzgen is autodidact, leerlooier en verdiept zich van jongs af aan in de filosofie. Wanneer hij persoonlijk met Marx kennismaakt, vanaf 1867, ontstaat tussen hen een briefwisseling en vriendschap. Op een congres van de Eerste Internationale stelt Marx Dietzgen voor als ‘onze filosoof’. Daarom wordt Dietzgen vaak ‘de arbeidersfilosoof’ genoemd. Voor Dietzgen is Marx’ werk, met name ‘Das Kapital’ een inspiratiebron, maar ook de theorie van anderen, zoals van Ludwig Feuerbach, speelt mee.
Van sommige vroegere socialisten kun je veel leren. Dietzgen is iemand die de uitspraak uit het ‘Het communistisch manifest’: ‘Proletariërs van alle landen, verenig je!’ consequent probeert toe te passen. Zelf vooral geïnspireerd door Marx’ visie, werkt hij met andere richtingen samen wanneer de klassenstrijd en met name de strijd voor de achturendag dat noodzakelijk maakt. Dietzgen bewijst dat je kunt samenwerken en tegelijk je eigen principes hoog kunt houden en kunt uitdragen. Ook als de druk groot is.
In 1884 besloot hij voor de derde en laatste keer te emigreren naar de Verenigde Staten. Hij woont dan tot 1886 in Hoboken bij New York en daarna in Chicago. Met de leiding van de Amerikaanse socialistische arbeiderspartij, veelal geëmigreerde Duitse arbeiders, botst het keer op keer. Tegenover hen verdedigt Dietzgen een revolutionaire marxistische koers. Maar Dietzgen ziet bij deze emigranten een nogal beginselloos socialisme, dat vooral de schijn ophoudt van een actieve socialistische partij.
Korte tijd nadat Dietzgen in Chicago is komen wonen, worden hier grote demonstraties georganiseerd voor de achturendag en tegen politierepressie. Deze zijn georganiseerd door de vooral anarchistisch-socialistische en syndicalistische arbeidersbeweging. Op 4 mei 1886 wordt tijdens de bijeenkomst een bom gegooid. Daarna opent de politie het vuur en arresteert vervolgens verschillende arbeidersleiders en redactieleden van de arbeiderskranten. Van de kranten dus die op dat moment zo hard nodig zijn voor de acties. De kranten spelen immers een grote rol in de politieke agitatie.
Acht arbeidersleiders, waaronder Albert Parsons en August Spies, komen voor het gerecht. Er wordt geen bewijs van schuld geleverd, maar toch worden zeven van de acht ter dood veroordeeld. Twee van hen zien hun vonnis veranderd in levenslang. Een van de ter dood veroordeelden sterft in zijn cel. Vier anderen worden daadwerkelijk opgehangen.
Wanneer tijdens de hitte van deze strijd de arbeidersbeweging en de arbeiderspers in Chicago door de massale arrestaties van haar leiding zijn beroofd, stelt Dietzgen aan drie anarchistisch georiënteerde kranten voor de redactie op zich te nemen. Hij doet dit in het volle besef dat zijn eigen marxistische opvattingen verschillen van de ideeën van de gearresteerde arbeiders. Toch aarzelt hij geen moment in deze bres in de arbeidersbeweging te springen, ook al is hij normaal gesproken zelf meer met filosofie bezig, dan met de dagelijkse materiële strijd.
Deze daad van Dietzgen getuigt van moed en wordt door de politie met openlijke repressie tegen zijn gezin beantwoord. Maar ook leidt deze daad tot enige discussie, omdat Dietzgen bij de verdediging van zijn tactiek sommige verschillen tussen de marxistische visie en anarchistische ideeën naar de achtergrond schuift. Daardoor lijkt zijn eigen stellingname in het geding lijkt te komen. Maar hij is resoluut, verzaakt niet in de strijd en wordt hierin gesteund door zijn vriend Friedrich Adolph Sorge, de socialist die jarenlang nauw met Marx en Engels bevriend was.
Deze Sorge speelt een bijzondere rol in de geschiedenis van de arbeidersbeweging, met name in Amerika. Marx gaf hem de leiding van de Eerste Internationale, toen het bestuur daarvan naar de Verenigde Staten verhuisde, na zijn conflicten met Michael Bakoenin. Sorge staat vierkant achter Dietzgen op dit moment van de klassenstrijd, terwijl Friedrich Engels aanvankelijk Dietzgen wel ver vindt gaan. Sorge en Dietzgen blijven dicht bij de strijdende arbeiders in de Verenigde Staten staan. Zij dienen het algemeen socialistisch belang, zoals dit op dat moment speelt.
Van hun kant verdedigen redactieleden van de anarchistische bladen Dietzgen tot aan zijn dood. Dit wordt vooral duidelijk wanneer Dietzgen wordt aangevallen door Johann Most. Deze Most, ook een Duitse Amerikaan, was overgegaan van de sociaal-democratie naar het anarchisme. De redactie van de anarchistische ‘Chicagoer Arbeiter-Zeitung’ schrijft dan: ‘Maar wanneer de heer Most of zijn vrienden op zo’n manier argumenteren, dan willen wij hen tenminste erop wijzen, dat de heer Dietzgen al voor het socialisme streed en leed, toen de heer Most nog in zijn wieg lag. De heer Dietzgen heeft voor de zaak van de arbeiders de afgelopen veertig jaar minstens evenveel en waarschijnlijk nog veel meer gedaan dan de heer Most, met dit verschil, dat de heer Dietzgen zelfs zijn beste vrienden niets daarover vertelt.’
Joseph Dietzgen sterft op 15 april 1888. Hij wordt begraven op een ereplekje, naast het monument voor de vermoorde arbeidersleiders, de zogeheten ‘Martelaars van Chicago’. Zijn graf is op het Friedhof Waldheim nog altijd te vinden vlak bij het voor hen opgerichte monument.
De gebeurtenissen te Chicago staan bekend als de ‘Haymarket Affair’ en hebben duidelijke sporen nagelaten: de strijd voor de verkorting van de arbeidstijd, de internationale viering van de 1e mei, en toch ook Dietzgens voorbeeld hoe je op het passende moment moet staan voor de eenheid in de strijd. En dat verschillen van ideeën daarvoor geen belemmering hoeven te zijn.
De strijd in de Verenigde Staten voor kortere arbeidstijd, vooral de achturendag, staat in een breed kader. Want overal, in Europa, de Verenigde Staten en elders staat op dat moment in de klassenstrijd dit thema centraal. De lengte en vorm van de arbeid en de strijd tegen de armoede raken immers het hele leven van alle leden van de arbeidersklasse.
Dietzgen ziet hoe centraal dit thema is. En hij is niet de enige. Kort na zijn overlijden, in 1889 wordt op een groot internationaal congres de Franse Revolutie van 100 jaar eerder herdacht door socialisten uit tal van landen. Op dit congres wordt besloten elk jaar van 1 mei de internationale strijddag te maken van de hele arbeidersbeweging in de brede zin van het woord, vooral ook gericht op het verwerven van de achturendag voor de hele arbeidersklasse. ‘Proletariërs aller landen verenig je.’ De nog altijd actieve oude Friedrich Engels was ontroerd over de toegenomen kracht en manifestaties van de arbeidersbeweging en schreef een jaar later, op 1 mei 1890, in een voorwoord van een nieuwe druk van ‘Het communistisch manifest’: ‘Stond slechts Marx nog naast me om dit met eigen ogen te aanschouwen.’
De Haymarket-gebeurtenissen speelden aan het eind van Joseph Dietzgens leven. Zijn werken zijn nu wat vergeten maar werden tot ca. 1920 vrij veel vertaald en gelezen, ook in Nederland. Bekende Nederlands socialisten als Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst waardeerden hem hoog. Gorter maakte zelfs een gedichtje over Dietzgens filosofie.
Er zijn verschillende uitgaven van het werk van Dietzgen, zowel aparte titels als bundels. In één van de versies van zijn verzamelde werken (‘Sämtliche Schriften) bevindt zich een vrijwel zeker aan Dietzgen toe te schrijven artikel over het slavenvraagstuk in de Verenigde Staten. Dat is dan de oudste tekst die van hem is overgeleverd. Hoogstwaarschijnlijk geschreven in april 1861, wat precies óók het moment was dat de Amerikaanse Burgeroorlog losbarstte. Zeer actueel dus voor die tijd, maar er staan ook enkele thema’s in die nu van belang zijn om kennis van te nemen.
Het artikel ‘Zwart of wit’ is dus de oudste overgebleven tekst van Dietzgen. Daarvoor, in 1855, heeft hij Ludwig Feuerbach een tekst over ethiek gestuurd die niet bewaard gebleven is. Na 1861 heeft hij nog ongeveer honderd teksten geschreven, enkele boeken en veel kortere stukken.
In de tijd waarop ‘Zwart of wit’, geschreven is kende Dietzgen van Marx in ieder geval ‘Het communistisch manifest’ (1848) en ‘Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie’ (1859). Van Dietzgens interpretatie van deze teksten zijn in ‘Zwart of wit’ waarschijnlijk nog wel sporen terug te vinden. Daarbij kun je denken aan zijn materialistisch uitgangspunt, zijn visie dat kennistheorie nodig is om politieke verhoudingen en ideeën beter te begrijpen, en zijn basis-bovenbouw-idee dat kritisch is over een eenzijdig ethische benadering van het slavenvraagstuk.
Van een oude tekst als deze kunnen de concrete feiten achterhaald zijn, terwijl bepaalde principes of benaderingen nog steeds het bespreken en overdenken waard zijn, inclusief de verschillende mogelijke conclusies daarvan. Daarbij moet je niet vergeten dat dit het oudste artikel van Dietzgen is dat overgebleven is, het is niet noodzakelijk zijn eindoordeel, want er zouden nog zo’n honderd stukken volgen, drie boekdelen vol ‘verzamelde werken’, verzameld niet eens per se compleet. In de volgende blog dus deze tekst, ‘Zwart of wit’.
Overigens, ook geen kleinigheid: Dietzgen was – afgezien van Friedrich Engels en de socialist Johann Baptist von Schweitzer – de eerste die een recensie schreef over ‘Het kapitaal’. Op verzoek van Karl Marx.