woensdag 22 februari 2017

Immanuel Kant – Verlichting versus politieke onbetrouwbaarheid




‘Geen enkel vredesverdrag mag als geldig beschouwd worden wanneer het gesloten wordt met een geheim voorbehoud dat de stof bevat voor een toekomstige oorlog.’

Immanuel Kant


Socialisten als Karl Marx en Joseph Dietzgen beschreven de geschiedenis en de filosofie soms als een cumulatief proces. In een bepaalde historische fase leert men van de vroegere en de nieuwe tijd wordt dan een synthese van oud en nieuw. Daarin speelt de dialectische filosofie van Georg Hegel ook een rol, de nieuwe fase als synthese van vroegere verworvenheden en hedendaagse verschijningsvormen.
    Maar de geschiedenis is grillig. Soms is aan vroegere eisen nog niet eens voldaan en leidden deze niet tot stabiele verworvenheden, hoe goed die ideeën ook waren. Dat zie je ook aan de filosofie van de Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant (1724-1804). Zijn denken is een hoogtepunt van de burgerlijke filosofie en hij had zeker veel invloed, maar toch had hij ook goede ideeën die bij lange na nog niet zijn verwezenlijkt. Misschien was hij dan wat naïef, of was hij zijn tijd zover vooruit dat latere culturele en politieke vormen nog steeds niet zijn beste gedachten hebben kunnen realiseren. Nog steeds niet, komt het ooit nog?

Een voorbeeld? Kant was tegenstander van geheime bepalingen bij vredesverdragen. Die leiden op den duur weer tot oorlog. Een verdrag moet transparant en integer zijn.
      Kom daar nu maar eens om in de ingewikkelde wereld van vandaag, zo vol met machtsintriges, side letters, hacken, landjepik, economische druk en vele andere manipulaties. Die brutaal plaatsvinden ondanks het ‘toeziend oog’ van de Verenigde Naties.
      Juist voor een Volkerenbond, een soort Verenigde Naties pleitte Kant. Maar van dat toezicht had hij vast meer verwacht. Goed om anno nu eens stil te staan bij Kant en zijn eis van integriteit in de wereldpolitiek.

Populaire introducties verhalen vaak van Kants stiptheid tijdens de wandeling en het feit dat hij zijn woonplaats Koningsbergen in Oost-Pruisen nooit verliet. Dat klinkt leuk. Zo lijkt de filosoof weer op de zonderling, zoals het bekende vooroordeel wil. Feit is evenwel dat Kant een nuchter en praktisch denker was die zijn leven wijdde aan de astronomie en aan een actuele filosofie die moest bijdragen praktische en politieke vragen op te lossen.
      Kant kent zijn tijd, de overgang naar de moderne burgerlijke samenleving, de revoluties die plaatsvinden, ook in het denken. Hij kent de Amerikaanse vrijheidsstrijd, de nieuwe politieke verhoudingen en het burgerlijke recht dat moet ontstaan en inderdaad daadwerkelijk ontstaat. Hij spreekt er met medeburgers over en voert debatten.

Kant is een van de belangrijkste representanten van de Duitse Verlichting, zo niet de belangrijkste. Wat is de Verlichting? In het korte geschrift ‘Beantwoording van de vraag, wat is Verlichting?’  (1783) valt Kant direct met de deur in huis: ‘Verlichting is de uitweg van de mens uit zijn onmondigheid, waaraan hij zelf schuldig is.’
      Tot dan is de mensheid kennelijk onmondig. Dit wordt radicaal gesteld, het is niet een beetje meer of minder. De beweging van onmondigheid naar mondigheid is een revolutie, het betekent een nieuwe tijd. Gezien het hoge doel en de veronderstelde mogelijke uitweg, houdt het een sterk optimisme in. Revoluties bestaan en vormen de burgerlijke maatschappij, maar Kant predikt zelf de politieke revolutie niet.

Zelfstandig denken is de norm van Kant, maar de praktijk staat er nog ver van. ‘Heb moed je eigen verstand te gebruiken! is aldus de slogan van de Verlichting.’ Maar dat is een zware opgave voor de enkele mens voor wie zijn onmondigheid een tweede natuur is geworden. Kant drukt zich over zo’n mens plastisch uit: ‘Ik hoor het van alle kanten geroepen, redeneer niet zelf! De officier zegt, redeneer niet, maar marcheer! De financiële adviseur zegt, redeneer niet, maar betaal! De geestelijke zegt, redeneer niet, maar geloof!’ Overal bestaat de inperking van de vrijheid.
      Kant stelt hier tegenover dat het openbare gebruik van de rede altijd vrij moet zijn. Vrijheid van meningsuiting en van de pers leiden tot openbare discussie. Dat hoeft niet tot ondermijning van de macht te leiden, op voorwaarde dat er geluisterd wordt en dat argumenten tellen. Kant weet dit moeilijk is, we leven immers nog niet in een Verlicht tijdperk, maar in een tijd van Verlichting. Het licht moet nog aan, er moet aan worden gewerkt.
      Daartoe moet het denken volledig in vrijheid worden gesteld, op een realistische manier. Dat is een onderliggend idee van Kants hele oeuvre, inclusief zijn bekende ‘Kritieken’. Hij verwerpt dogmatisme en bijgeloof, en onderzoekt de kennismogelijkheden en de noodzakelijke grondslag van de moraliteit.

Vanuit een zorgvuldig opgebouwde reeks argumentaties – die hoe belangwekkend ook, hier kortheidshalve worden overgeslagen – ontwerpt Kants een strenge plichtsethiek. Deze zet zich af van een ethiek waarin geluk, eigenbelang of nut bepalend is. Het handelen moet ten gunste van mens en samenleving zijn. De morele maatstaf ligt niet ‘bij jezelf’, maar bij de ander. Volgens dat inzicht te leven bepaalt de vrijheid van de mens. Er is hoop voor vrijheid en recht.
      Volgens Kants ethiek moet je je steeds verplaatsen in de ander als persoon, als groep, als maatschappij, als wetgever en als macht. Het gaat niet zozeer om regels, eerder om plicht en gezindheid, moraliteit als ideële waarde van de rede. De mens is een redelijk wezen, daarmee een zedelijk wezen. Kant: ‘Handel zo, dat je de mensheid, zowel in je eigen persoon als in de persoon van ieder ander tegelijkertijd altijd ook als doel en nooit enkel als middel gebruikt.’ Dat is de idee van een universele ethiek, de categorische imperatief.
      In deze strenge zedewet zit veel van Kants omvattende filosofie verpakt. Marx wijst later op de betekenis van het subject als actief handelende factor. Dat spreekt hier. De mens heeft rede en dient hier actief naar te handelen. Het algemene, zelfs universele belang staat voorop, daarbinnen pas de belangen van personen. De doelen zijn dus breder dan een persoonlijke ethiek. Die doelen slaan dan ook op politiek, macht en het streven naar wereldvrede. De mens van de Verlichting mag geen neutralist zijn, geen wegkijker.

Kants bekendste politieke geschrift is ‘Naar de eeuwige vrede’  (1795). Het is kort en bovendien een van zijn laatste boeken. Aan dit werk gaat nog een kort geschrift vooraf, met de aardige titel: ‘Over de gemeenplaats: Dat kan in theorie wel juist zijn, maar deugt niet voor de praktijk’  (1793). Uit beide teksten blijkt dat spreken over de mogelijkheid van een eeuwige vrede niet cynisch of vaag utopisch is bedoeld. Het gaat er niet zozeer om een mooie wereld te schetsen, maar om strenge wetsregels te vinden voor de omgang tussen de volkeren. Deze moeten redelijk en onontkoombaar zijn, zodat ze die vrede en recht mogelijk maken of zelfs garanderen. Kants redenering loopt uit op een soort volkerenbond, een federatie van staten.

Kant toont sympathie voor het ontstaan van een burgerlijke maatschappij met een constitutionele macht, grondrechten en een verder ontwikkeld recht. Hij steunt bovendien de Amerikaanse vrijheidsstrijd, en meent tegelijk dat wanneer je de rechtsstaat formuleert je moeilijk het recht op het omverwerpen ervan kunt formuleren. Recht in het algemeen richt zich per definitie op instandhouding van toegepast recht, niet op de negatie ervan.
      In een tijd van revolutionaire verandering lijkt hier een tegenspraak te ontstaan. Er zit een burgerlijke revolutionaire lijn in Kants visie, en tegelijk een burgerlijke antirevolutionaire lijn, die zich richt tegen een gebrek aan toepassing van het recht en tegen het omverwerpen van de staat. Dat laatste richt zeker ook tegen chaos, geweld en ‘anarchie’ die bestaan door oorlogen en een gebrek aan volkerenrecht.
      Kants oplossing van de tegenspraak van verandering versus behoud en goede toepassing wordt dan vooral uitgewerkt door weliswaar het recht op opstand als onwettig en onjuist te zien, maar zo’n grote maatschappelijke openheid in grondrechten te eisen, dat die op zich al een enorme verandering vereisen. Het komt bijna aandoenlijk naïef over. Persvrijheid en een absoluut, dus onvervreemdbaar recht van meningsuiting leiden tot de ware ‘democratie’, althans tot een redelijke machtsstructuur, ook al kan die door een vorst of andere min of min autoritaire vorm van heersen worden uitgevoerd.
      De redelijke macht wordt geacht te luisteren naar redelijke opmerkingen van iedereen met enig gezag. Dus ook naar de klasse uit het volk die tot denken en spreken in staat is, wat ongetwijfeld dan nog de meer gegoede en beter opgeleide burgers zijn. Kant formuleert aldus een logica van de openbaarheid, waarin meningen en respons altijd hun werking moeten hebben.

Recht en macht staan dan bovenaan als handhaver van de staatsorde. Hier bestaat dan ongetwijfeld een sterke spanning tussen een uiterst vooruitstrevende visie op openheid en meningsvrijheid tegenover een behoudzucht van ordelijkheid. Deze is ongetwijfeld mede ontstaan uit een diep inzicht wat oorlogen en opstand teweegbrengen. Kant wil verkeerde daden vóór zijn. Verstand en rede moeten werken. Redelijkheid is ook luistervaardigheid, om argumenten te wegen, te horen en advies te vragen van verstandige mensen.
      Is de gezochte vrijheid van meningsuiting zo’n sterke kracht op zich? De rede komt bij Kant op een wel heel hoog voetstuk te staan. Toch meent hij van wel: ‘Aldus is de vrijheid van de pen het enige palladium van de volksrechten.’

Na het bovenstaande zal het niemand verbazen dat ‘Naar de eeuwige vrede’  sterk universalistische trekken heeft. Ook in dit boekje eist Kant openheid en transparantie, mogelijk gemaakt door het beginsel dat ieder zich mag uitspreken. De openbaarheid en het recht van spreken blijken een basis te scheppen voor het vermijden van nieuwe oorlogen. En dat past natuurlijk bij de redelijkheid als beginsel, want redelijk is de oorlog nu eenmaal niet.
    Dan verrast het niet dat vooraan de bepaling staat: ‘Geen enkel vredesverdrag mag als geldig beschouwd worden wanneer het gesloten wordt met een geheim voorbehoud dat de stof bevat voor een toekomstige oorlog.’
      Dat is helder en volkomen terecht, maar realistisch? Het protocol van de Conferentie van Jalta in 1945 voldoet er waarschijnlijk niet aan. Denk alleen al aan de afspraak dat Duitsland na de oorlog verdeeld zal worden, zonder te zeggen hoe precies. Dat is toch een basis voor nieuwe conflicten?

Verdragen zijn meestal compromissen, waarin regelmatig niet uitgesproken bedoelingen worden ingecalculeerd, met de bedoeling er op termijn extra voordeel mee te behalen. Een bekend historisch voorbeeld zien we in de voorgeschiedenis van de Krimoorlog. In 1829 versloeg Rusland feitelijk Turkije, maar durfde dat land niet de nekslag te geven. Bewust werd Turkije als ‘zieke man’, als een gefaalde staat behandeld. Daarmee hoopte tsaar Nicolaas meer invloed op de hele regio uit te kunnen oefenen. De schijnbare mildheid van het vredesverdrag werd feitelijk als machtsmiddel gebruikt. Je zou kunnen stellen dat het niet ging om vrede maar om een voortgezette oorlog met andere middelen, die mede de spanningen opleverden die op den duur de Krimoorlog veroorzaakten. Dit is precies een werkwijze die Kant wil uitsluiten in ‘Naar de eeuwige vrede’.
      Kant heeft kennelijk veel inzicht in de wijze waarop oorlogen ontstaan en leiden tot nieuwe machtsverhoudingen. Hij weet dat ‘een geheim voorbehoud’ vaak voorkomt en tot problemen leidt. In zijn filosofie is het de algemene zedewet of universele ethiek die een dergelijke handelswijze uitsluit, als onredelijk, dus onmenselijk. Immers de mensheid, of een ander volk, wordt slechts als middel gebruikt voor eigen egoïstische doeleinden.
      Kant wil het geheime voorbehoud vermijden. Het universele ethische perspectief van de ander en de oproep vrijuit te spreken in ieders belang zouden ‘misbruik’ moeten ondervangen. Kant zegt daarom verder over een geheim voorbehoud: ‘Want in dat geval zou dat verdrag slechts een wapenstilstand zijn, een opschorting van vijandelijkheden, geen vrede die het einde van alle vijandelijkheden betekent.’
      Een universele ethiek, een hoge moraal vereist: geen bedrog, geen halve waarheden, geen strategische bepalingen, openlijk spreken over de moeilijkheden, enzovoort, totdat of zodat een positieve vrede en dus vrijheid bestaan.

Kant denkt ook na over het idee van instemming van de burgers met de rechten, belangen en voornaamste besluiten van de staat. Zo spreekt hij over een besluit of er al dan niet oorlog moet komen. Niets ligt meer voor de hand, meent hij, dan dat de burgers zich ernstig zullen bedenken omdat zij zelf het slachtoffer zullen zijn. Het gaat hier niet zozeer om een procedure om instemming te vragen, maar om de onderliggende idee van gezamenlijkheid. Daarin speelt de gezindheid van de bevolking, althans in haar positieve en sociale intentie en met haar recht in het openbaar haar mening te uiten tegenover de machthebber.
    In verlengde hiervan is het niet vreemd dat volkeren niet ongevraagd bij elkaar mogen inmengen, want iedere staat is zelfstandig. Ze moeten echter wel bij elkaar op bezoek gaan ter bevordering van ieders belang: ‘Het wereldburgerrecht behoort beperkt te zijn tot de voorwaarden van algemene gastvrijheid.’ Dat klinkt gezellig, maar Kant is tegelijk scherp en formuleert een vroege kolonialismekritiek, heel concreet: ‘Als men hiermee het ongastvrije gedrag van de beschaafde, voornamelijk handeldrijvende staten van ons werelddeel vergelijkt, dan is de onrechtvaardigheid die zij tentoonspreiden bij hun bezoek aan vreemde landen en volkeren – voor hen staat dat gelijk met veroveren –, schrikbarend groot. Amerika, de negerlanden, de specerij-eilanden, de Kaap enzovoort beschouwden zij bij hun ontdekking als landen die aan niemand toebehoorden, want voor hen telden de bewoners ervan helemaal niet.’

De logische wijze waarop Kant zijn kennistheorie vormt en daarop ethiek, recht en politieke ideeën uitbouwt is nog altijd inspirerend. Hij overstijgt een ethiek waarin geluk en vooral nut voorop staat, zeker wanneer die slechts leidt tot kortdurende interesses en vlakke afwegingen. Zijn morele eisen zijn streng en gekoppeld aan het burgerschap van de vrije burger, die nadenkend en verantwoordelijk is.
      Kants kennistheorie – apart genomen – heeft een eigen waarde, ook voor een materialistische filosofie die weliswaar een andere grondslag heeft, maar de subjectieve kant van het kenproces, en bovendien de rol van vergissing en falen goed wil overdenken. Kant zelf gaat verder dan het innemen van kentheoretische principes, er volgt de stap naar concretisering en juist dan wordt de betekenis van de algemene overstijgende visie duidelijk. Vanuit zijn rationele kennistheorie fundeert hij een sociale ethiek. Kant is bovendien een politiek denker: de volkeren moeten hun eenheid smeden en werken aan een ‘eeuwige vrede’.

‘Het is zo gemakkelijk, onmondig te zijn’, schrijft Kant. Daartegenover sluit zijn strenge filosofie een dergelijk gemakzuchtig neutralisme uit. In het zelfstandig denken en handelen moeten altijd de ander en het streven naar een sociale maatschappij meespelen als morele maatstaf. Zonder dat geen mondigheid.
      De ideeën van Kant over vrijheid en ethiek overstijgen ver een eendimensionaal streven naar geluk of verwerkelijking van een eigenbelang. Vrijheid als zelfbepaling kan toch niet anders dan de zedewet volgen, want zij komt anders neer op een onredelijke en onmondige daad, dus op onvrijheid.









Immanuel Kant (1724-1804)







Deze blog is een selectie van enkele tekstfragmenten van een grotere (nog) ongepubliceerde tekst.

De bronnen van de citaten zijn in de in de tekst genoemde boektitels makkelijk terug te vinden.

Bij de formulering van de categorische imperatief  is o.m. gebruik gemaakt van: Immanuel Kant, Grondslagen van de ethiek, Grondslag voor de metafysica van de zeden, Vertaling van Ilonka de Lange, Inleiding G.A. van der Wal, Boom Meppel, Amsterdam 1978, p. 97. Dit is Kants zogeheten categorische imperatief, op een praktische manier geformuleerd. Kant noemt deze ook wel de praktische imperatief, zie p. 97.