‘Deze nieuwe sociale systemen waren bij voorbaat tot de utopie veroordeeld. Hoe verder zij in bijzonderheden werden uitgewerkt, des te meer moesten zij in louter fantasieën verzeild raken.’
Friedrich Engels
Marx en Engels – aangeraakt door de dialectische denkwijze – hadden een hekel aan het denken in heel vaste modellen. Immers, zo verloopt de geschiedenis niet, wat men ook verzint. Dit zegt veel over hun visie op het utopisme. Die is scherp, maar veel genuanceerder dan wat er soms van wordt gemaakt. Zij waardeerden de eerste expliciet socialistische denkers en voorlieden om hun ‘geniale kiem’, het inzicht in de moderne klassenverhoudingen en de macht van het kapitaal.
De vroege socialisten Claude-Henri de Saint-Simon (1760-1825), Charles Fourier (1772-1837) en Robert Owen (1771-1858) worden hoog gewaardeerd om het begin van de formulering van het socialisme. Dat is een positieve beoordeling van het socialistisch utopisme. Daar ligt ook de grens. Waar deze denkers vervolgens kwamen met vaste oplossingen en modellen, met de te hoge verwachtingen over het experimenteren hiermee en de voorbeeldfunctie daarvan, wezen Marx en Engels op basis van hun historisch materialistische visie deze benadering af als te beperkt en onrealistisch.
Een vast model? Weet je vooraf hoe grotere veranderingen in de geschiedenis zich gaan voltrekken? Al valt over beslissende factoren, zoals de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze veel te zeggen, de politieke vormen van de verandering van de wereld zijn niet vooraf precies te geven. Dat hoeft ook helemaal niet, wat schiet je ermee op? Elke generatie zal zelf het leven en de productie moeten inrichten.
Deze utopiekritiek wijst dus creatieve ideeën niet af en al helemaal niet het verbreden van de blik op beslissende maatschappelijke factoren, maar wel het in graniet beitelen van bepaalde te bereiken vormen.
Doorgedacht naar de discussies in de latere geschiedenis van de arbeidersbeweging kun je zeggen, dat je vooraf niet weet of een sterke staat, een socialistische sturing door de staat, een anarchisme, syndicalisme, radencommunisme, of wat dan ook de goede, doeltreffende, algemeen toepasbare en meest democratische, sociale en duurzame vorm voor een bepaalde periode zal zijn.
Engels over de plannen van de vroege socialisten: ‘Deze nieuwe sociale systemen waren bij voorbaat tot de utopie veroordeeld. Hoe verder zij in bijzonderheden werden uitgewerkt, des te meer moesten zij in louter fantasieën verzeild raken.’ Vanuit een omgekeerd perspectief schrijft Marx hetzelfde. Hij prijst in 1871 de mensen van de Parijse Commune, omdat die niet het idee hadden een vast vooropgesteld plan precies tot uitvoer te moeten brengen: ‘De arbeidersklasse eiste geen wonderen van de Commune. Zij behoeft geen kant-en-klare utopieën bij volksbesluit in te voeren.’
Engels’ boekje De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap is een beknopte uitgave met enkele hoofdstukken van de omvangrijke Anti-Dühring. De in deze tekst genoemde term ‘het wetenschappelijk socialisme’, kan men op twee manieren begrijpen, een goede en een verkeerde. Engels verdedigt met verve de vroege socialisten tegen de karikatuur die zijn opponent Eugen Dühring van hen heeft gemaakt. Bij Fourier bespeurt Engels bijvoorbeeld ‘een diep doordringende kritiek op de maatschappelijke toestanden. (…) Ongenadig legt hij de materiële en morele misère van de burgerlijke wereld bloot.’ En: ‘Fourier is niet alleen criticus, zijn altijd opgewekte natuur maakt hem tot satiricus en wel tot een der grootste van alle tijden.’ Bovendien hanteert Fourier de dialectiek ‘even meesterlijk als zijn tijdgenoot Hegel.’ Grotere complimenten geven Marx en Engels nooit.
Robert Owen is volgens Engels van vergelijkbare statuur. Hij was niet alleen een denker maar organiseerde praktische experimenten ‘waarvan het communisme aan consequentheid niets te wensen overliet.’ Dus sommige aspecten van het utopisme, zoals de kritiek op de klassentegenstellingen worden door Engels als een historische stap vooruit gezien. Het denken in vaste maatschappijmodellen van utopisten wijst hij echter af.
De term ‘het wetenschappelijk socialisme’ duidt bij hem dan ook niet op een vaste vorm van ‘het’ socialisme, maar op de consequente historische denkwijze. Dat is de historisch-materialistische denkwijze en bijbehorende methoden, die de maatschappelijke veranderingen helpen te begrijpen, de oorzaken van verandering wetenschappelijk willen opsporen en verklaren, en de essentiële rol van sociaaleconomische veranderingen daarin onderkennen. Daarmee wordt dus de benadering bedoelt die Marx en Engels in hun vroegere teksten uitwerkten, zoals in De Duitse ideologie (1845-1846).
Al lijkt de titel misschien anders te suggereren, ‘het’ wetenschappelijk socialisme betekent bij Marx en Engels niet dat er één socialistisch model is, dat dit hun alternatieve kant-en-klare model is of dat zij de wijsheid over het toekomstig socialisme nu in pacht menen te hebben. Eerder ligt er de opgave de revolutionaire veranderingen te helpen voltrekken en steeds rekening te houden met de opgaven en mogelijkheden van de desbetreffende periode.
Er is wel veel over de verandering en de oorzaken te zeggen, maar dat moet niet leiden tot een vast en afgesloten systeem. Ook de in De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap weergegeven opvatting over het afsterven van de staat, wanneer de onderdrukkende functie ervan overbodig is geworden, zegt niet precies hoe de verandering zal verlopen. Het is geen formulering van een vaststaand toekomstig staatsmodel. Het gaat hier om het opheffen van de onderdrukkende sociaaleconomische structuren en het bestrijden van de maatschappelijke vervreemding.
Engels schrijft hoopvol over de mens die zichzelf leert begrijpen: ‘De wetten van hun eigen maatschappelijk handelen waartegenover zij vroeger stonden als vreemde, hen beheersende natuurwetten worden dan door de mensen met volledige kennis van zaken toegepast en zodoende beheerst.’ Deze formulering getuigt van de dubbele verhouding tot het utopisme. Enerzijds moet het helemaal niet gaan om een profetie hoe alles precies moet verlopen, anderzijds betreft het wel een zeer hoog doel, de opheffing van de grote maatschappelijke vervreemding.
Dit spanningsveld van hoge doelen en een noodzakelijk realisme is nog altijd boeiend en impliceert een opgave. Want de concrete invulling naar onze eigen tijd is daarmee geenszins gegeven. Het is de opgave van de vrijheid, die haar speelveld moet verkennen en veroveren. De utopie bevordert het denken over een socialere en betere wereld. Maar als je een bepaalde utopie tot in de puntjes wil realiseren dan vervluchtigt het beeld dat ooit het ware leek. Dan zullen echter ook weldra weer nieuwe alternatieven naar voren komen. Geschiedenis kent geen einde.
Bronnen van de citaten: Friedrich Engels, Anti-Dühring, De heer Eugen Dührings omwenteling van de wetenschap, 1878 en Friedrich Engels, De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap, 1880.
Van beide boeken bestaan vele herdrukken. Ze zijn ook op www.marxists.org gepubliceerd in het Nederlands en Engels. De citaten zijn makkelijk te vinden in beide boeken.
Het Marx-citaat is uit: Karl Marx, Der Bürgerkrieg in Frankreich, 1871, in Karl Marx, Friedrich Engels, Werke (MEW), deel 17, Berlijn (DDR) versch. jrt., p. 343.
Over de utopie schreef ik eerder een artikel, zie:
https://www.marxists.org/nederlands/schaaf/2012/2012conservatisme_socialisme.htm
Dit artikel is het eerste van een serie van vier essays die geschreven zijn als voorbereiding op een nog te verschijnen grotere studie over actueel socialisme, vrijheid en macht. Twee andere essays ervan staan in het boek Het speelveld van de vrijheid, verschenen bij Uitgeverij Damon.