zaterdag 5 december 2015

Friedrich Engels’ kritiek van de jenever

Drank met een vieze smaak - Imperialisme en aardappelspiritus

Er zijn maar weinig onderwerpen waar Karl Marx en Friedrich Engels niet over hebben geschreven. De politiek-economische ontwikkelingen van hun tijd raakten alle facetten van het leven. De vormen die het dagelijkse leven kiest worden mede bepaald door de politiek-economische achtergrond. Omgekeerd laat voor de opmerkzame toeschouwer het dagelijkse leven de ingrijpende betekenis van veranderingen op de achtergrond zien, zoals de verhouding van rijk en arm, van macht en onmacht, en de in hun tijd toenemende strijd van de Europese staten om de wereldmacht.

Facetten van het dagelijks leven? Denk eens aan de roesmiddelen die het harde leven misschien soms verzachten, maar ook de kracht van het verstand en de actie-inzet ondermijnen. Je denkt in dit verband het eerst aan Marx’ beroemde – of beruchte? – uitspraak over ‘de religie als opium van het volk.’ Een prikkelende stelling om – net als Feuerbach deed – principieel na te denken over de functies en inhouden van de religie.
    Over deze uitspraak is al heel wat afgediscussieerd. Hoe bedoelde Marx dit? Stond hij kritisch tegenover de godsdienst, hoe luidde die godsdienstkritiek precies, heeft opium ook niet de kant van een aangename roes, die de harde levenspraktijk kan verzachten, of helpt de roes alle kritische inzet om zeep? Of heel anders: helpt de roes misschien een droom van een beter sociaal leven vorm te geven?

Er is veel discussie mogelijk over dat citaat en de context ervan. Zelfs zoveel dat mogelijk wordt vergeten dat Marx en Engels in ieder geval het machtsmisbruik dat de staat en het instituut kerk van het geloof maakten en waarmee de kritiek van het volk vaak werd gekanaliseerd en ingekapseld, scherp afwezen.
    Dat neemt niet weg dat religie kritische sociale ideeën kan helpen vormgeven. Marx wijst hierop bij datzelfde opium-citaat: ‘De religieuze ellende is tegelijk zowel de uitdrukking van de werkelijke ellende, als het protest tegen de werkelijke ellende.’ De religie ontstaat vanuit de werkelijke ellende waarin mensen zich bevinden en is ook een vorm van protest tegen die omstandigheden. Wel blijft dan nóg de kritiek op de religie overeind. Tegenover het illusoire geluk van de religie is werkelijk geluk nodig, op basis van een betere maatschappelijke toestand. Een betere sociale situatie heeft geen vlucht nodig in denkbeelden die van de realiteit wegvoeren.
    De strijd tussen passieve gelatenheid en de actieve inzet van het protest vindt ook plaats binnen de ideologische vormen, zo ook binnen vormen van religiositeit. Want met de beeldspraak van de religie als opium én protest is de tegenspraak weergegeven van de roes of de lijdzame verzuchting versus de actieve inzet tot verbetering.

Roesmiddelen leiden vaker tot spanningsvolle verhoudingen. Veel minder bekend dan de uitspraak over de religie als roesmiddel, is dat Engels enkele keren uiterst kritisch over drank heeft geschreven. Het gaat dan over hoe de alcohol onder kapitalistische verhoudingen het dagelijks leven beheerst, het inkomen van het proletariaat opslokt en ook nog helpt de Pruisische monarchie van een economische basis te voorzien.
    Door de kapitalistische massale alcoholproductie raakte het volk verslaafd. De verloedering en afstomping waren soms zelfs zo sterk dat delen van het proletariaat niet eens meer wisten wat land of religie eigenlijk was. Engels schrijft in ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’  van 1845 over verschillende groepen van het proletariaat. Over het leven van het mijnproletariaat in de kolenstreken van Engeland zegt hij: ‘Inderdaad treffen wij onder hen een onwetendheid in religieuze en wereldlijke zaken aan, waar tegenover de in eerdere voorbeelden uitgelegde toestand van vele industriearbeiders nog een kleinigheid is. De religieuze begrippen zijn hen slechts uit vloekwoorden bekend. Hun moraliteit wordt reeds door de arbeid vernietigd. Dat het onmogelijk zware werk in de mijnen de drankzucht onvermijdelijk moet maken, ligt voor de hand.’
    De totale fysieke uitbuiting in de arbeid demoraliseert, zelfs zo dat elk breder moreel besef wegvalt. Drank is in dit verband louter negatief, een vlucht, een totale ondermijning van een moreel waardig leven en van een toekomstvisie. De alcohol draagt dan bij een verhouding van uitbuiting in stand te houden.

Wat drank mensen doet, maar ook de economische effecten van drank en drankproductie, houdt hem vaker bezig. De krant Der Volksstaat publiceert in 1876 in afleveringen Engels’ uitgebreide artikel ‘De Pruisische borrel in de Duitse Rijksdag’.
    Deze titel lijkt op iets kleins te slaan. Het Duitse borreltje wordt als een soort understatement opgevoerd en vervolgens in koele zakelijkheid volledig geanalyseerd. Er blijkt dan heel wat mee te spelen. In Duitse Rijksdag speelt een interpellatie over de hoge belasting die Engeland en Italië heffen op de invoer van Duitse ‘Sprits’. Deze ‘Sprits’ is de van aardappelen gebrouwde spiritus, die als basis dient voor een omvangrijke drankproductie en van alcoholische mengseltjes.
    De hedendaagse mixdrank blijkt niets nieuws onder de zon te zijn. Engels beschrijft in een historisch excurs hoe de kwalitatief goede ambachtelijk bereide graanjenever in Duitsland verdrongen wordt door een slecht gezuiverde, dus gifrijke spiritusproductie op basis van aardappelteelt op de armere gronden van Pruisen. Dit heeft geleid tot een weliswaar eenzijdige, maar uitgebreide economische expansie. Uitgebreid, maar eenzijdig, en dus een economisch kaartenhuis. Deze productie en uitvoer worden niet alleen bedreigd door de importbelasting van Europese landen, maar ook door een mogelijke nieuwe massale productie in het tsaristische Rusland van jenever op basis van graan. De drank kan daar goedkoper massaal worden geproduceerd dan in Duitsland en heeft toch een betere kwaliteit.

Die kwaliteit is belangrijk. Engels benadrukt de schaamteloze omvangrijke productie van ongezuiverde alcohol, die de arbeiders vergiftigt. Deze manier van produceren en winst maken toont bovendien de gebrekkige economische machtspositie van de Pruisische halfgrootgrondbezitters, de jonkers, die met deze aardappel- en spiritusproductie een nieuw soort vrijwel horige arbeidersklasse hebben geschapen. Het is een fragiel evenwicht van snelle rijkdom en bittere armoede, van macht en onmacht, waarin de arbeiders als vlucht de slechte alcohol consumeren. Ironisch schrijft Engels over Duitsland en Pruisen als de ‘Zentralschnapsfabrik der Welt.’
    Het gaat om een vorm van vroeg imperialisme met een smalle basis. De Duitse alcohol wordt met allerlei Franse wijnen, Madeira, cognac en rum vermengd. Engels: ‘Wereldomvattend is de gezegende invloed van de Pruisische foezelolie, want met de aardappelspiritus vloeit die met ieder drankje binnen.’ In de hele wereld wordt er drank gedronken die vermengd is met Pruisische foezelolie, de onzuivere spiritusbasis. De belangen zijn dus groot: voor Pruisen om deze economische machtsbasis te behouden, voor het buitenland daarentegen om deze te ondermijnen.

Het Pruisische monarchistische Duitsland voelt zich door de Britse en Italiaanse importheffingen bedreigd. Er staat veel op het spel. Het voelt zich bovendien bedreigd door de toegenomen kracht van de socialistische arbeidersbeweging, temeer omdat die het kwaad van het roesmiddel van de goedkope alcohol onderkent. Deze toegenomen macht van de arbeidersbeweging zal Duitsland trachten te ondervangen door in 1878 de Socialistenwet uit te vaardigen. Deze wet verbiedt van 1878-1890 elke openlijke arbeidersorganisatie.
    Zo ver is het nog niet op het moment dat Engels zijn analyse schrijft. Maar dit stuk van Engels, dat achteraf gelezen misschien vrij onschuldig oogt, wordt door de Pruisische machthebbers op zijn kritische waarde geschat. De regering Bismarck reageert getergd en verbiedt daarop de verspreiding van alle werken van Engels in Duitsland.

‘De Pruisische borrel in de Duitse Rijksdag’  is een zakelijke, wat onderkoelde beschrijving van de verdringing van de graanjenever door de groeiende massaproductie van aardappelspiritus. Allerlei relevante aspecten komen aan bod, zoals de grote economische en politieke belangen, de Pruisische positie binnen de Duitse staten, en de verder reikende vroeg-imperialistische interesses. De Duitse drank lijkt de wereldmarkt te beheersen. Dat roept strijd op, met Engeland voorop in het verzet, en met op de achtergrond het dreigende alternatief, hoogwaardige goedkope Russische wodka.
    Het is ook een ander verhaal. Het belang van de land- en industriearbeiders kan nooit liggen in zo’n eenzijdige economie, en al helemaal niet wanneer de groei ervan hen in slavernij terugwerpt. Daarnaast het alcoholprobleem zelf. De goedkope slechte drank ondermijnt moraliteit en strijd. Het gaat dan niet alleen maar om een idee of men voor of tegen een roesmiddel is, maar wat dit concreet doet. Het gaat dan om rampzalige gevolgen.

Voor Engels is de alcohol een ouder thema. Als zoon van een industrieel deed hij wat weinigen deden: steeds weer zich mengen onder de arbeiders, de fabrieken en werkplaatsen ingaan en altijd zijn ogen de kost geven. Dat spreekt uit het hierboven genoemde boek ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’.
    Veel eerder al publiceerde Engels over de gevolgen van de drankzucht. Hij groeit op in het Wuppertal, in Barmen en Elberfeld. Over wat hij daar ziet schrijft hij op 18-jarige leeftijd zijn eerste artikelen voor het maartnummer van 1839 van de Telegraph für Deutschland, onder de titel ‘Brieven uit het Wuppertal’. Hierin beschrijft hij de schrijnende toestanden van het vroege industrie- en mijnwerkersproletariaat uit dit gebied. Zoals de werkomstandigheden waarin arbeiders meer kolendamp en stof inademen dan zuurstof, en waarin alle levenslust op jonge leeftijd al is vergaan. Er heerst een ‘verschrikkelijke ellende onder de lagere klassen (niedern Klassen)’. Engels geeft veel voorbeelden, zoals het feit dat de proletariërs vluchten in mysticisme, maar even vaak in de brandewijn, of in beide tegelijk. Deze drank die de werklieden ernstig verzwakt, is mede de oorzaak van het feit dat in deze situatie op elke vijf personen er drie sterven aan tuberculose.

Sinds zijn jeugd herkent Engels de vieze bijsmaak van de drank. Hij houdt zijn ogen open, neemt waar, overziet de verbanden, analyseert de cijfers en trekt conclusies. Daarom verzet hij zich in het genoemde artikel van 1876 tegen de borreljonkheren, de ‘Schnapsjunker’, die de kern én de zwakten van het kapitalisme in zijn volle breedte etaleren in hun gedrag en belangen. Zijn conclusie: ‘Met de val van de brandewijnbranderij valt het Pruisische militarisme, en zonder dat is Pruisen niets.’ Met die voorziene val hoopt Engels dat dan de politieke verhoudingen van Duitse staten onderling en de Duitse economie als geheel in een evenwichtiger en politiek progressiever vaarwater zullen komen, als stap op de lange weg naar een sociale toekomst.



Bij dit artikel zijn diverse bronnen gebruikt. De voornaamste is Friedrich Engels, Preußischer Schnaps im deutschen Reichstag, in Marx-Engels Werke, deel 19, Berlin DDR 1976, pp. 37-51.

Dit artikel staat ook in mijn boek: Marx, zó gelezen. Verschenen bij Uitgeverij Damon. Dit bevat 27 korte stukken. Nog verkrijgbaar.

Meer boekpublicaties bij Damon, zie http://www.damon.nl/authors/30610-jasper-schaaf

Alle boeken, zie www.jasperschaaf.nl