Dawkins keert dat simpele geloof gewoon om. Bij hem wordt een niet-religieus wereldbeeld gereduceerd tot een ontkennend antwoord op een absoluut bepaalbaar punt, een te bepalen begin. Dat komt neer op een verkapte religieuze vraagstelling.
De inmiddels vrijwel vergeten filosoof Joseph Dietzgen (1828-1888) bekritiseerde in 1887 de materialistische filosoof en Darwin-aanhanger Ernst Haeckel (1834-1919). Volgens Dietzgen bestaat bij deze vroege voorloper van Dawkins nog een zucht naar het vinden van een absoluut begin. Hij meent dat dit een metafysisch-religieus restant is, zeg maar een religieuze redeneerwijze. Volgens Dietzgen bestaat er nog een mystiek restant in de vraagstelling van een absoluut begin.
Eigenlijk al eerder, maar zeker sinds Immanuel Kant de middeleeuwse godsbewijzen bekritiseerde, kunnen ‘we’ weten dat religiekritiek gerechtvaardigd is en de wetenschap hieraan een bijdrage levert. Maar ook dat deze kritiek niet tot een bespreking van de resultaten van de empirische wetenschap gereduceerd mag worden.
Dat is ook niet nodig. Lezend in ‘Schelpen en beschaving’ van Dawkins’ collega, de evolutiebioloog Geerat Vermeij, zie je dat voor een overtuigend natuurwetenschappelijk, sociaal, economisch en per saldo atheïstisch verhaal je helemaal geen harde god-hypothese op hoeft te stellen. Je overschreeuwt jezelf er alleen maar mee en bereikt de gelovigen echt niet.
Vermeij is niet de eerste die pakkend en historisch-zelfbewust schrijft over de betekenis van de culturele ontwikkeling voor onze kijk op religie.
In 1835 schrijft Heinrich Heine in zijn nog altijd zeer leesbare boek ‘Religie en filosofie in Duitsland’ over een bepaald type christen: ‘De ware Christen wandelde met angstvallig gesloten zintuigen als een abstracte schim in de bloeiende natuur rond.’ (Heinrich Heine, Over Duitsland, Uitgeverij Atlas, Amsterdam, Antwerpen 2009, p. 22.) Net als nu ging bij dat type ook al niet zomaar de ogen open, omdat iemand stellig beweerde dat dit moest, zoals Dawkins tegenwoordig doet. Er was meer voor nodig.
Karl Marx die in zijn vroege werk bij Feuerbachs religiekritiek aansluit en deze vervolgens tot sociale actie transformeert doet er sindsdien meestal wat luchtig over. Een overtuigend maatschappelijk verhaal maakt het religieuze en volgzame geloof onaantrekkelijk. Daar heb je eigenlijk helemaal geen vrijdenkersbeweging voor nodig. Zijn vriend Friedrich Engels schrijft in 1874 zelfs dat de term atheïsme een negatief begrip is: ‘Over de Duitse sociaaldemocratische arbeiders kan men zelfs zeggen dat het atheïsme voor hen een gepasseerd station is. Dit zuiver negatieve woord heeft voor hen geen toepassing meer …’ (Zie K. Marx, F. Engels, Werke, deel 18, Dietz Verlag, Berlin 1973, p. 531.). Ongetwijfeld wat voorbarig, maar wel mooi relativerend.
Een vergelijkbaar humanistisch optimisme zien we later bij de filosofe Susanne Langer. Zij schrijft in 1960 in haar boek ‘Filosofische vernieuwing’ vanuit een heel andere invalshoek over religie. Haar filosofie bouwt voort op Ludwig Wittgenstein en Alfred Whitehead. Zij meent: ‘De godsdienst, het bijgeloof, de fantasierijke Bijbelse geschiedenis zijn niet door de ‘ontdekkingen’ teniet gedaan; de Europese geest is daaraan ontgroeid.’ (Susanne K. Langer, Filosofische vernieuwing, Een studie over symboliek, Uitgeverij Aula, Utrecht, Antwerpen 1965, p. 279.) In het licht van de hedendaagse aanpak van Dawkins zegt zij bovendien nog iets belangrijks. Volgens haar wordt de tegenstander besmet door het leerstuk dat hij aanvalt (pag. 245). Naar mijn mening komt een dergelijke fixatie ook bij Dawkins voor. Zijn ongeloof neemt religieuze, zelfs fanatieke trekken aan.
Dawkins’ afwijzing van een godsdienstig absoluut begin middels de niet ontdekte, nergens waargenomen god, houdt nog vast aan de denkstructuur van het geloof in een absoluut begin. Een geloof in iets, wat hij niet kent. En ook al weet ik hier lang niet alles van, het lijkt erop dat Dawkins’ eigen ‘selfish gene-hypothese’ ook de sporen draagt van een overhaast zoeken naar een absoluut punt. Hij trapt dan in de reductionistische valkuil.
In de tv-serie ‘Een schitterend ongeluk’ van 1993 uit collega-evolutiebioloog Steven J. Gould kritiek op Dawkins’ hypothese van het zelfzuchtige genoom. Hij noemt dat een reductionistische opvatting. (Zie Wim Kayzer, Een schitterend ongeluk, Uitgeverij Contact, Amsterdam, Antwerpen 1993, pag. 131.) Gould versus Dawkins: ‘Volgens Darwin geldt de natuurlijke selectie voor lichamen.’ En waarom zouden immers ook niet andere termen als individu, soort, omgeving, economie, ecosystemen etc. hun bepalende rol moeten spelen om de evolutie en ontwikkeling van de aarde, het leven en de soortenrijkdom te verklaren? Het gen veroorzaakt, maar is zelf ook veroorzaakt.
Het zelfzuchtige gen doet mij denken aan de religieuze ziel, het idee van een absoluut actief beginpunt, een kern die vervolgens in staat is in eeuwigheid voort te leven. Maar goed, ik ben hier te weinig in thuis om definitief te oordelen over de biologische aspecten. Wel valt de denkstructuur op.
Reductionisme, de vaste-punt-hypothese, het absolute begin, het gaat om ongeveer hetzelfde, om dezelfde structuur van de vraagstelling. Er blijkt ook uit dat religie en wetenschap soms meer overeenkomsten hebben dan Dawkins denkt. En bovenal dat het atheïsme een stevige filosofische fundering nodig heeft, uiteraard goed gebruikmakend van en parallel aan de resultaten van de empirische wetenschap.
Een dergelijk degelijk filosofisch verhaal heeft meerdere voordelen. Het kan ook andere aspecten van de religie laten zien, zoals de ethiek, een terrein waarop Dawkins in zijn ‘God als hypothese’ weinig te bieden heeft. Zo’n verhaal kan veel meer ruimte laten voor een dialoog tussen opvattingen die fundamenteel van elkaar mogen verschillen. Dawkins neemt zo fanatiek afstand van de religie dat hij er niet meer echt kritisch over kan zijn. De afstand wordt te groot om het nog te begrijpen. Hij begrijpt de motivatie niet meer van het geloof. Iets dat je bekritiseert moet je proberen te begrijpen.